| |
| |
| |
Ter huwelijks vereeniging van Mr. Tammo Sijpkens
en
Mejufvrouw Clara Helena Wichers.
o Neen! ik was de gunst niet waardig,
Die 'k van den God des Lichts ontvong,
Wanneer ik heden niet, volvaardig,
Voor 't jeugdig paar een feestlied zong;
Zoo 'k niet hartlijk mij verblijdde,
Niet, ontvonkt van heilig vuur,
Toonen aan de vriendschap wijdde,
In dit plegtig, heilig uur;
Zoo geene aandrift in mij woelde,
Zoo ik niet den gloed gevoelde,
Die in 't hart des Bruigoms blaakt,
Zoo ik in de reine weelde
Van de lieve Bruid niet deelde,
Zoo het heil mijn borst niet streelde,
Dat hen beide zalig maakt.
| |
| |
Zou deze vreugd geen dichtvuur wekken?
Niet gloeijen in een kunstloos lied?
Waar ik mij ooit aan mogt onttrekken,
Aan pligten van de vriendschap niet:
Mij met zwakheid te verschoonen,
Was hier huichelende schijn,
't Echtfeest met geen lied te kroonen,
Dit zoude onvergeeflijk zijn.
't Hoogst gevoel moet mij bezielen:
'k Zie voor Hymens outer knielen
Mijn vertrouwdste en beste vriend;
't Hart, lang aan dit hart geklonken,
Heeft hij thans, van liefde dronken,
Aan eene edle maagd geschonken,
Die zijn edel hart verdient.
| |
| |
o Zoet herdenken van die stonden,
Geheiligd aan de reinste vreugd!
Wij waren, Sijpkens! reeds verbonden
In de eerste schuldelooze jeugd,
Toen gezellige verkeering,
Smaak voor 't schoone en waarheidsmin,
Zucht tot vordering en leering,
Eén gevoel, één hart en zin
Ons zoo vaak vertrouwlijk streelden
En de zaligste uren teelden,
Tot in latren jonglingstijd
't Bloed met drift door de adren vloeide,
En iets Godlijks ons ontgloeide,
Vriendschap ons met koorden boeide,
Die geen magt aan stukken rijt.
| |
| |
Van dien tijd af was hij de mijne,
Mijn Tammo, in geluk en smart;
Van dien tijd af was ik de zijne:
Wij gaven alles - hart om hart;
Hem ben ik, naast d' Albehoeder,
't Zaligste op deze aard verpligt,
Ja! hij was mij meer dan broeder,
't Goede in mij heeft hij gesticht;
Welke zorg mij ook mogt prangen,
Welk een onbesuisd verlangen
Ook in mij wierd opgewekt,
Wat ook in mijn' boezem woelde,
Waar mijne eerzucht ook op doelde,
Wat ik wenschte, dacht, gevoelde...
Niets, niets bleef voor hem bedekt.
| |
| |
Zou dan zijn heil mij niet vervoeren?
Is dan zijn lot het mijne niet?
Zou 'k niet verrukt de snaren roeren,
Nu liefde aan hem haar gunsten biedt?
Nu de Minnegoodjes zwieren
Om 't bewierookt echtaltaar,
Nu gij weêr triomf moogt vieren,
Nu mijn vriend met heilige eeden
Trouwe liefde heeft beleden;
Nu een maagd, die hij bemint,
Boven mijnen lof verheven,
Hand en hart en ziel en leven...
Alles - alles heeft gegeven
Aan mijn' dierbren boezemvrind.
| |
| |
O Ja! ik wil met zuivre klanken
Den goeden, zegenrijken God,
Vol hartelijke liefde, danken,
Mijn Sijpkens! voor uw zalig lot;
'k Wil met u vereenigd knielen,
Want uw heil is ook het mijn:
't Echtverbond van edle zielen
Moet aan God behaaglijk zijn!
Wat wij van den Eeuwgen weten,
Die, in vlekloos licht gezeten,
Troont met glans en heerlijkheên...
Zullen we ons naar hem volmaken,
Zullen wij hem ooit genaken,
Dan moet liefde in 't harte blaken,
Liefde en wederliefde alleen.
| |
| |
Waar dus twee edle harten branden,
Door de allerreinste vlam ontgloeid,
Waar dus de heiligste der banden
Twee edle zielen zamenboeit;
Die elkander lieven, streelen,
Met elkander alles deelen,
Die steeds voor elkander blaken,
Eén in neiging, doel en zin;
Die steeds voor elkander leven,
Die elkander alles geven...
Daar blinkt heilig en verheven
Gij, o heilge huwlijksmin!
| |
| |
Wat ooit de liefde zamenpare,
Schaars harten van zoo edlen aard:
Gewis! mijn Tammo is zijn Klare,
En Klare is mijnen Tammo waard.
Heil u, vriend! uw zielsvriendinne
Blaakt van d' eigen reinen gloed,
Gloeit van de eigen zuivre minne,
Die uw' boezem gloeijen doet!
Neen! haar hart, haar geest, haar zeden,
Zachtheid en aanminnigheden
Schetst mijn zwak penseel niet af:
Sijpkens! zie uw heilzon gloren!
't Heerlijkst lot is u beschoren...
Noem u 's Hemels uitverkoren,
Die u zulk een meisje gaf!
| |
| |
Zoo 'k op der Horen gunst mogt roemen,
De vriend der Charitinnen waar,
Ik smeekte om eenen krans van bloemen
En vlocht ze u, lieve Bruid, in 't haar:
Dan - waartoe een maagd te kroonen,
Zelv' zoo vol bevalligheên?
Zie de rozen op haar koonen...
Zulken heeft er Flora geen!
Rozen, die het oog verrukken,
Die de Bruigom wenscht te plukken,
Zijner trouwe min ten loon:
Zie, hij brandt reeds van verlangen,
Zie, hoe Klare's zachte wangen
Nog een' teedrer gloed ontvangen -
't Maagdlijk waas verhoogt haar schoon.
| |
| |
Waartoe dan vreemden tooi gebedeld
Op 't huwlijksfeest van zulk een maagd?
't Natuurlijk schoon, dat haar veredelt,
Zie daar - het geen mijn' vriend behaagt!
Haar te lieven, haar te streelen,
En, verrukt van hart en zin,
Met haar in 't genot te deelen
Van de zoetste huwlijksmin;
Met haar borst aan borst te zwoegen,
Als zij kust en koost en vleit;
Haar verliefd in d' arm te ontvangen,
Haar aan 't hijgend hart te prangen,
Spraakloos aan haar' mond te haagen...
Dit is aardsche zaligheid!
| |
| |
Heil u, Bruid! heil u, vriendinne!
Sijpkens blaakt van d' eigen gloed,
Gloeit van de eigen zuivre minne,
Die uw' boezem gloeijen doet!
Zal ik u zijn' aard ontvouwen?
Lieve! neen - ik kan het niet;
Maar het zal u nooit berouwen,
Dat gij hem uw harte biedt:
Wil men op verdiensten roemen...
Ik - ik durf mijn' Sijpkens noemen!
Geldt het goedheid, kunde, deugd,
Heilge trouw aan pligt en eeden,
Echte vaderlandsche zeden,
Braafheid en regtschapenheden...
'k Noem den vriend van mijne jeugd!
| |
| |
Zoo ooit een man, door deugd verheven,
Een vrouw gelukkig maken kan,
Dan, Klare! wacht u 't zaligst leven:
Want Sijpkens is een edel man;
Ja ik ken, ik ken zijn harte,
Van den vroegsten jonglingstijd,
't Was altoos, in heil en smarte,
Aan de reinste deugd gewijd;
Wat ook zijne vrienden griefde,
Hij was, vol van broederliefde,
Vriend in ramp en droefenis:
Broeders! die hem kennen leerdet!
Tuigt, hoe zeer gij hem waardeerdet,
Tuigt, hoe hoog gij hem vereerdet...
Tuigt, hoe edel Sijpkens is!
| |
| |
Spreekt, wordt zijn goedheid ooit volprezen?
Is hij niet aller oogelijn?
Wie zulk een edel vriend kan wezen,
Moet ook een edel gade zijn!
Vader! moeder! zusters! magen!
Die uw Klaartjen teêr bemint,
Roem op hare deugd moogt dragen,
Wellust in heur onschuld vindt -
Bij haar' Sijpkens is zij veilig,
Hem zijn deugd en onschuld heilig,
Hij gevoelt wat hij ontving;
Hem moogt ge uwen schat vertrouwen,
Neen! het zal u nooit berouwen...
Eens zult gij verheugd aanschouwen
't Heil van uwe lieveling.
| |
| |
En gij, bekoorster! zijner waardig,
Vleit u mijn flaauwe schilderij -
't Is billijk, dat uw hart hoovaardig
Op zulk een' edlen minnaar zij.
Vriend! heb ik uws levens leven
Niet met de echte verw gemaald,
o! Gij zult het mij vergeven,
Daar 't de kunst aan krachten faalt!
't Vrouwlijk schoon, dat u betoovert,
't Manlijk harte heeft veroverd,
Schetst de zwakke kunstnaar dit?
Kan hij liefde en trouw beseffen?
Zachtheid, deugd en onschuld treffen?
Neen! gij moogt u fier verheffen!
Daar gij ze in uw bruid bezit.
| |
| |
o Ja! zij zijn elkander waardig,
Zij zulk een' man - hij zulk een vrouw!
En beide zijn met regt hoovaardig
Op beider teedre liefde en trouw;
Ja - gewis! zij beide mogen
Op het zaligst heilgenot,
Op den besten zegen bogen,
Op de liefde van hun' God!
Zulk een echt en zulk een trouwe,
Zulk een man en zulk een vrouwe,
Beide van zoo edlen aard,
Zulk een liefde en zulke harten,
Die, vereend in vreugd en smarten,
Lot en toekomst moedig tarten,
Zijn des Hoogsten liefde waard!
| |
| |
Heft dan met mij het hart naar boven,
Die met mij 't edel paar bemint!
Laat ons des Eeuwgen goedheid loven,
Die zulke harten zamen bindt!
Vader! zie ons nederknielen!
- o! Het is een feest voor de aard,
Door den band der liefde paart; -
Zie met welgevallen neder
Op een min, zoo rein en teeder,
En versmaad ons offer niet!
Laat deze echt voorspoedig groeijen!
Vruchtbaar zijn en welig bloeijen!
Steeds van zuivre liefde gloeijen!
Hoor - verhoor ons staamrend lied!
|
|