Poëzij
(1809)–Hajo Albert Spandaw– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
[pagina 167]
| |
Hij zei mij vriendlijk goeden dag,
Trad bij me en scheen bedeesd te wezen;
Ik werd zoo bang... de draad brak af,
En 't hart... zoo sloeg het nooit voor dezen;
Verlegen hechtte ik weêr den draad, zoo goed ik kon,
Ik zat beschaamd en spon en spon.
Liefkozend nam hij mijne hand,
En lei die zachtkens in de zijne,
Hij zag nog nooit een hand, zoo schoon,
Zoo blank, zoo poezel, als de mijne -
Dit zwoer hij... en hoe zeer die lof mijn harte won,
Ik zat beschaamd en spon en spon.
Hij leunde toen op mijnen stoel,
Terwijl hij 't fijne draadje roemde,
En met een' hartelijken zucht,
Vertrouwlijk mij zijn meisje noemde:
Hij zag mij teeder aan, en ik - ik sprak geen woord,
Ik zat beschaamd en spon al voort.
| |
[pagina 168]
| |
Zijn wang kwam nader bij mijn wang,
Daar 't helder oog nog teedrer blikte...
Toevallig raakte hem mijn hoofd,
Dat onder 't spinnen zachtkens knikte,
Hij kuste mij, en ik - ik sprak geen enkeld woord,
Ik zat beschaamd en spon nog voort.
Met ernst wees ik den jongling af;
Dit scheen hem stouter nog te maken,
Onstuimig vloog hij me om den hals,
En kuste rood, als vuur, mijn kaken...
o! Zegt mij, zustren! zegt, of 't mooglijk wezen kon,
Dat ik in 't eind nog verder spon?
|
|