| |
| |
| |
De winter
op het land.
| |
| |
............ Prodest et frigus amanti:
Sunt quoque quae nobis commoda praestat hyems.
hugo grotius.
| |
| |
| |
De winter
op het land.
De landelijke vreugd is menigmaal bezongen,
Haar lof is menigmaal op zachten toon voldongen,
Wat immer zangstof bood aan de edle dichtenrij,
Het land was steeds de bron der zoetste poëzij,
o Muze! wie het land, de stille landtooneelen,
Rijk in eenvoudig schoon, zoo zielverrukkend streelen,
Vergun me een vonkje van dat levenwekkend vuur,
Waarmeê gij hebt ontgloeid die dichtren der Natuur,
| |
| |
Theokritus, Virgiel en menig edlen zanger,
Door 't echte schoon verrukt, van d' echten dichtgloed zwanger,
Als Thomson, Saint Lambert, en (wien 'k met eerbied noem)
Von Kleist, als dichter groot, als held Germanjes roem,
En Eutins Maro, en mijn' Gleim, den vriend der braven,
En Wellekens en Poot, den lievling der Bataven,
En Neêrlands sieraad, die Delille's landtafreel
De schoonste tinten leent door zijn begaafd penseel.
Gij grimlacht, schoone! zoudt geuw' dichter niet vertrouwen?
Gij aarzelt? hoe! zoudt gij uw gunsten hem onthouën?
Den invloed weigren, dien ge aan andren rijklijk biedt,
En die de ziel steeds was van 't albezielend lied?
't Is waar, ik zing u niet, o lieve en schoone dagen!
Die van den lof der lent de bosschen doet gewagen,
Als alles groent en groeit en bloeit en mint en tiert,
Der Nimfen dartle rei door Flora's beemden zwiert;
Noch u, o zomer! die, bekranst met groene blâren,
Gedoscht in golvend goud van frissche korenaren,
| |
| |
Ten heilgen tempel wijdt het vrij en vreedzaam veld,
En dáár den Hemel 't feest der juichende aarde meldt;
En u, o milde herfst! van de andre jaargetijden
De zoetste voor mijn hart, zal ik geen loflied wijden;
'k Zing Ceres rijkdom niet en Phebus zachten gloed,
Noch hoe Selene's oog de druiven zwellen doet,
'k Zwijg van uw kalme rust, zoo statig, zoo verheven -
Het grootsch voltooid tafreel van 't heerlijk groeijend leven.
Neen! voor den winter is mijn speeltuig thans gesnaard,
En... zangster! is hij niet uw' heilgen invloed waard?
Gij zwijgt. 'k Moet dan zijn' lof op zwakken toon verkonden:
Hij schept, hoe ook gevreesd, nog menig zaalge stonden;
Hij heeft, schoon grijsheid hem den achtbren schedel dekt,
Nog lachjes op 't gelaat, dat gulle blijdschap wekt,
En zijn onvriendlijke aard en ruwe noordsche zeden
Zijn niet geheel ontbloot van zoete aanminnigheden;
o Neen! de sterveling wordt menigmaal verblijd,
Die onder zijn gebied op 't land zijn dagen slijt.
| |
| |
o Gij, aan wie Fortuin haar gunsten heeft gegeven!
Die beurtlings op het land en in de stad moogt leven,
Die, 's winters in de stad en 's zomers op het land,
Daar koude en storm ontwijkt en hier de zorg verbant,
Het heil, dat gij geniet, aan weinigen beschoren,
Heeft iets aantrekkelijks, dat ieder moet bekoren,
Gij schept u, zoo ge wilt, een Hemel hier op aard -
Erkent uw heerlijk lot! ja, 't is benijdenswaard.
Maar ook de winter biedt een onvervalscht genoegen
Aan hem, die naar zijn' staat op 't land zich weet te voegen.
Al is het woud verdord en 't veld een schrale hei,
Al graast geen rund of schaap in klaverrijke wei,
Al word geen oor gestreeld door 't lied der boschkoralen,
En 't kunsteloos gezang, dat oprijst uit de dalen,
Al kronkelt geene beek met zoet gemurmel voort,
Omarmd door 't mollig groen van haar' bebloemden boord,
Al schept, in wrevlen luim, de wintervorst behagen
In sneeuw en hageljagt en gure noordsche vlagen,
Al giert de woeste orkaan ook bulderend in 't rond
En rukt, in overmoed, de ceders uit den grond, -
| |
| |
De wijze schikt zich steeds en is altijd tevreden,
Hij kent de wereld en haar wisselvalligheden,
Hij weet, dat waar geluk den stervling nooit begeeft,
Die in zijn woning vrede, in 't harte zielrust heeft.
Hij zoekt het in zich zelv', bij hen, die hem omringen
En nimmer buiten zich in schitterende kringen;
Ja, hij kan overal en steeds gelukkig zijn,
Zoo wel in 't stormgeloei als bij den zonneschijn.
Nog meer. De winter schenkt het vreedzaam buitenleven
Een vreugde, die hij nooit den stedeling kan geven:
Wie hem naar eisch waardeert en waardiglijk geniet,
Verruilt zijn stille vreê voor steedlijke onrust niet.
De winter tiert en raast en buldert niet gestadig,
Hij is ook somtijds schoon, hij is altijd weldadig.
Of heeft hij dan geen schoon, dat de aandacht tot zich trekt,
Als glinsterende sneeuw de velden overdekt?
| |
| |
Als diamanten blaân van boom en heester stralen,
En paarlen van kristal aan zilvren daken pralen,
Natuur zich voor een poos tot kunstnares verneêrt,
En 't schilderend penseel met lossen zwier hanteert,
In 's winters blonden tooi, en bloem en struik en loovren
Op 't helder glaspaneel bevallig weet te toovren?
Wanneer geen wolkjen drijft aan d' effen blaauwen trans,
En 't heer der starren blinkt met flonkerenden glans?
Als de adem van den wind geen meer en stroompjes wiegelt,
Maar zich de Hemel in 't verglaasde water spiegelt?
Als al wat vloeibaar is de stem des winters hoort,
Die d' oceaan gebiedt: ‘sta stil en bruis niet voort!’
Als 't landvolk zich verheugt en vaak, in bonte reijen,
De zorg vergetende, op het ijs gaat spelemeijen,
Daar 't ijzren wieken aan de rappe voeten bindt,
En over 't water zweeft met snelheid van den wind?
Als jonge knapen 't feest des grijzen winters vieren,
In kunstig evenwigt bevallig zwaaijen, zwieren,
En 't meisje, minder vlug, de hand eens jonglings drukt,
Die vaak, in spijt der koû, een gloeijend zoentje plukt?
Men zegt, dat dan de Liefde ook hier zijn rol komt spelen,
En menig zoete maagd zich 't hartjen laat ontstelen,
| |
| |
Waarvan nog onlangs een betooverend tafreel
Zoo keurig is gemaald door Tollens dichtpenseel.
Wie is zoo stug van aard, dat hij 't genot zou wraken
Van ijsvreugd, sledevaart en allerlei vermaken,
Die 't strenge jaargetij den nijvren landman biedt,
Wanneer hij met natuur de stille rust geniet?
o Neen! de menschenvriend voelt zich het harte streelen
Bij 't schuldeloos genot der landlijke tooneelen.
Zelfs de arbeid is hier spel: de dorscher lacht en zingt,
Terwijl het rijpe graan uit zwangre halmen springt,
En 's avonds, als de veêl, de ruischpijp of schalmeijen
Het dorpje nooden tot den dans in blijde reijen,
Dan roemt men bovenal het winterjaargetij,
Dan wijkt de strengste koû voor zoete kozerij.
Men schaart zich om den haard en doet den schoorsteen rooken,
Men lacht en schertst en stoeit, vertelt elkander sproken,
En menig avontuur en grappige aardigheên,
Die op den marktdag in de stad, niet lang geleên,
Ter kennis van een' knaap of meisje zijn gekomen,
Of die m' uit d' almanak of 't maandschrift heeft vernomen;
| |
| |
Men kweelt een nieuwe wijze en zingt een nieuw gezang,
Dan klinkt en drinkt men ook, dan valt de tijd niet lang;
Dan ziet men menigwerf de schoonste lenterozen,
Hoe 't buiten stormen moog', op zachte koontjes blozen;
Dan zwoegt der knapen borst, dan klopt der maagden hart,
Dan voelt de wang geen koû, de boezem geene smart;
Dan spreekt men, als men denkt, geen wenschje blijft verholen,
Dan wordt er kus bij kus geschonken en gestolen,
Dan wordt er menigmaal voor een' gewenschten echt
De band gevlochten of wel de eerste knoop gelegd.
Zoo gaat dan de avond heen en zoo vervliegen de uren,
En 't landvolk voelt nog spijt, dat zij niet langer duren, -
Wat wonder, dat de jeugd, aan boert en spel verkleefd,
't Genoegen gaarne smaakt, dat haar de winter geeft?
Maar ook voor andren, die in dit vermaak niet deelen,
Kan op het vreedzaam land de winter vreugde teelen.
Wie schetst het zalig heil van d' edlen sterveling,
Die een' beschaafden geest en lust tot oefening,
| |
| |
Die smaak voor 't ware schoon en fraaije kundigheden,
Die eer en rein gevoel en onbesmette zeden,
Een zachte neiging voor de huisselijke vreugd,
Die eerbied voor zijn' God en liefde voor de deugd
Met een tevreden en opregt gemoed vereenigt?
Die, vol van broedermin, het leed zijns broeders lenigt?
Die helpt, zoo veel hij kan, die lijdt, waaneer hij moet,
Die dankbaar is in heil en stil in tegenspoed?
Hij leeft eenvoudig, op het vreedzaam land vergeten,
En stelt zijn hoogst geluk in een gerust geweten;
De winter woede en tier', gezeten bij den haard,
Ziet hij zijn' kleenen kring rondom zich heen geschaard,
Zijn hart is bij zijn' schat, zijn schat is zijn genoegen,
Geene ijdle wenschen doen zijn' kalmen boezem zwoegen,
Geen hoop op hoogen stand heeft nog zijn' geest vervoerd,
Geen vrees voor lagen val heeft ooit zijn ziel ontroerd;
De liefde heeft aan hem een teedre gâ geschonken,
De gade een dierbaar kroost; aan 't leven vast geklonken
Met ketens der natuur en heilge huwlijksmin,
Drinkt hij het reinst genot met volle teugen in.
Verveling kent hij niet; er gaat geen uur verloren,
Daar dichtkunst en muzijk hem beurtelings bekoren;
| |
| |
Nu zingt de lieve vrouw, met kunsteloozen zwier,
Een zoet harmonisch lied of toovert op 't klavier,
Dan wordt zijn borst ontvonkt, als de echte meesterstukken
Van Vondel, Huigens, Hooft of Decker hem verrukken,
En dan weêr wordt zijn hart met zacht gevoel gestreeld,
Als Smits of Bellamij op zoete wijzen kweelt.
En mag hij nu en dan ook zelf het speeltuig dwingen,
Op Nederlandsche wijze een nedrig liedje zingen,
Dan vindt hij menig bloem, op zijnen weg gestrooid, -
Wat hem ontzinken moog', de kunst ontzinkt hem nooit.
Is hem dit lot gegund, die dit tafreel mogt malen,
Onthoud Apol! hem niet uw Goddelijke stralen!
Hij worde door de min met Hemelvreugd gevleid!
Zijn kroost zij hem een bron van reine zaligheid!
En gij, Fortuna! steeds de schutsgodin der kunsten!
(Hij bedelt overvloed noch schitterende gunsten)
Maak gij slechts zijnen geest van slaafsche zorgen vrij!
Dan heeft hij 't buiten wel in ieder jaargetij.
| |
| |
Gelukkig sterveling, die, met zijn lot tevreden,
Den steilen berg des roems nog nimmer heeft betreden,
Zich met geen' ijdlen glans van aardsche grootheid vleit,
Maar kinderlijk vertrouwt op Gods Voorzienigheid!
Hoe dan de winter brul', hoe dan de buijen tieren,
Hoe dan de orkanen door 't ontroerde luchtruim gieren,
De koude 't bloed verstijve en 't Noorden grimmig woed',
De Alvader mint zijn kroost, de Alvader is steeds goed!
De hagel en de sneeuw, de regen en de winden,
De vloeden, die zoo vaak het werk der vlijt verslinden,
Bestoken menig land, verwoesten menig deel,
Maar heilzaam zijn zij steeds, weldadig voor 't geheel.
o Thomson! mogt ik uw gewijde lier bespelen,
Slechts voor één' oogenblik in uw verrukking deelen,
Den gloed gevoelen van dat alontgloeijend vuur,
't Welk u tot dichter schiep der heerlijke natuur!
'k Zou, vol aanbidding, aan den God der jaargetijden
Op uw' verheven' toon een' heilgen lofzang wijden.
|
|