Poëzij
(1809)–Hajo Albert Spandaw– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Aan mijne gade. | |
[pagina 170]
| |
Felices ter et amplius, | |
[pagina 171]
| |
[pagina 172]
| |
Ja! er zijn reeds negen jaren
Heengevaren,
Sints we elkaâr, in zuur en zoet,
Hartlijk minden, liefden, streelden,
Zaligheid en blijdschap teelden,
Voorspoed en genoegen deelden -
Deelden ramp en tegenspoed.
Wat is ons al wedervaren,
In die jaren?
Kom, herdenken we eens dien tijd!
Ligt, dat wij nog iets ontdekken,
Dat ons kan tot voordeel strekken,
En ons hart tot liefde wekken,
Ligt nog iets, dat ons verblijdt.
Hebben wij in 't huwlijksleven
Ons begeven,
In den duizeligen waan,
Dat ons niets, dan heil en zegen,
Niets dan voorspoed zou bejegen',
Dat wij steeds op effen wegen,
Steeds op bloemen zouden gaan?
| |
[pagina 173]
| |
Neen, geliefde zielsvriendinne!
Onze minne
Boogde alleen niet op geluk:
Plegtig, met de heiligste eeden
Hebben wij voor God beleden
Liefde en trouw in zaligheden,
Liefde en trouw in leed en druk.
Wij toch wisten, dat deze aarde
Beurtlings baarde
Vreugd en smart, genot en pijn,
Dat gestaâge wisselingen,
't Lot der ondermaansche dingen,
't Deel van broze stervélingen,
't Deel van ons ook zouden zijn.
En - wat is ons dan bejegend?
o! Gezegend,
Wel gezegend was ons lot!
Ja! ons leven hier beneden
Was een lagchend, bloeijend Eden,
Vriendschap, liefde en zaligheden...
Alles, alles schonk ons God.
| |
[pagina 174]
| |
'k Weet wel, wat ons harte griefde!
De geliefde,
't Liefste, dat de liefde ons gaf,
De eerstling onzer huwlijksloten,
't Roosjen, heerlijk voortgesproten,
Had zijn kelkjen naauw ontsloten,
Of 't viel van den stengel af.
En hij, die de wond weêr heelde,
Die ons streelde,
En een telg des Hemels scheen,
De eerste, de eenge, dierbre, schoone,
Nimmer te vergeten zone,
Uwe blijdschap, mijne kroone,
Dorde met het roosjen heen.
Dierbre vrouw! gij zijt bewogen!
Uit uwe oogen
Vloeit een heete liefdetraan:
'k Voel uw lijden, 'k lijd als vader,
Moeder! schreijen wij te gader!
De Eeuwige, onze Vriend en Rader,
Ziet ons leed met deernis aan.
| |
[pagina 175]
| |
Laat ons, laat ons treuren, schreijen,
En verbeiën
't Uur, dat wij hen wederzien:
Troosten we ons! de lieve panden,
Veilig in Gods Vaderhanden,
Zullen eenmaal, vrij van banden,
Heerlijk ons in de armen vliên.
En - wat is ons meer bejegend?
o! Gezegend,
Wel gezegend was ons lot!
Zouden wij slechts tranen schenken
Aan het geen ons hart kon krenken,
En het zaalge niet gedenken
Van den liefderijken God?
Ja! ook dan zijn wij bewogen;
Uit onze oogen
Vloeit een heete liefdetraan,
Maar geen traan van smart en lijden,
Neen! van innig zielsverblijden,
Dien wij de Almagt dankbaar wijden,
Die ons steeds heeft welgedaan.
| |
[pagina 176]
| |
Wat ook onze harten griefde,
De eeuwge Liefde
Zag meêdoogend op ons neêr;
Schonk, om onze min te loonen,
Om zijn goedheid ons te toonen,
Ons een meisjen en twee zonen,
Drie geliefde panden weêr.
Ja! wat ons ook mogt bejegen',
't Meest was zegen;
Weinig kwaad, ontelbaar goed,
Veel geluk en luttel smarten
Waren 't deel van onze harten:
Liefde leerde ons rampen tarten,
Uit het zure schiep zij zoet.
Drukten mij al eens de plagen
Onzer dagen,
't Leed van 't vaderland ter neêr,
Dronk ik vaak dien bittren droessem...
'k Vond, geliefde, aan uwen boezem,
In den frisschen lentebloesem
Van mijn kroost 't genoegen weêr.
| |
[pagina 177]
| |
Slaan we op anderen onze oogen,
Diep bewogen,
Zien wij onzer broedren nood:
Harten, die zich zalig heeten
Door de heilge huwlijksketen,
Worden wreed van één gereten
Door den onverbidbren dood.
Vele lijden smart en pijnen,
Zuchten, kwijnen,
Worstlen met den tegenspoed;
Hoop en troost heeft hen begeven,
Zelfs de toekomst doet hen beven,
Daar wij nog gelukkig leven,
Leven in den overvloed.
Ja! groot zijn de zegeningen,
Die we ontvingen,
Naamloos zalig was ons lot;
Vreugde dauwde op onze treden,
't Huwlijk was voor ons een Eden...
Onverdiende zaligheden
Alles, alles schonk ons God.
| |
[pagina 178]
| |
Zoo geliefde! zijn die jaren
Heengevaren;
Zoo herdachten wij dien tijd;
Veel - veel mogten wij ontdekken,
Dat ons kon tot heil verstrekken,
Weinig, dat ons leed kon wekken,
Veel - veel, dat ons hart verblijdt.
Zoo wij nog voor 't outer stonden,
Niet verbonden,
En wij wisten, dierbre vrouw,
Dat dit lot ons waar beschoren...
Zeker! zeker! ja! wij zworen
Nog veel vuurger, dan te voren,
Aan elkander eeuwge trouw.
Heffen wij dan 't hart naar boven,
Om te loven
Met de reinste erkentenis,
Hem, die ons dat heil deed smaken,
Die ons doet van liefde blaken,
Eeuwig wil gelukkig maken,
Die de beste Vader is!
| |
[pagina 179]
| |
Laat ons verder op hem bouwen,
En vertrouwen:
't Geen hij doet is welgedaan!
Laat ons hem steeds de eere geven
Van al 't zalige in ons leven,
En dan moedig voorwaarts streven
Op de onzekre levensbaan!
Tot de dienaar van dien Vader
Ons te gader,
Of eerst d' een' dan d' ander wenkt,
En ons 't aardsch genot doet derven:
Leven wij steeds, om te sterven...
Om het leven te verwerven,
Dat God aan de braven schenkt!
|
|