| |
| |
| |
Bilderdijk.
Neen! 'k wil niet meer de lier hanteren;
Zij hang' verlaten aan den wand!
Kan ooit een zangtoon mij vereeren,
Als Bilderdijk de snaren spant?
'k Zie hem op stoute en vlugge pennen
De zon in 't blinkend aanschijn rennen,
Zijn borst van Godlijk vuur ontgloeid:
Ik poog vergeefs hem na te streven,
't Ontbreekt me aan moed, aan kracht en leven,
't Is ijdelheid omhoog te zweven....
Ik voel me aan de aarde vastgeboeid.
| |
| |
Vergeefs, vergeefs, 't is ijdel pogen!
De nachtlamp kwijnt bij 't zonnelicht;
Het schemert, dwarrelt mij voor de oogen,
De gloed verbijstert mijn gezigt.
Wanneer in 't bloeijend lenteleven
Ons reeds gevoel en moed begeven,
En 't vuur in borst en adren flaauwt;
Wanneer wij, kwijnend, reeds versmachten,
Bij 't vol genot van jeugd en krachten...
Helaas! wat staat ons dan te wachten,
Als eens de herfst of winter graauwt!
o Ja! 't is dwaas naar roem te streven,
Geboeid aan 't nietig aardsche slijk;
't Is ijdelheid omhoog te zweven,
Bij de arendsvlugt van Bilderdijk:
Het schittrend licht, dat hij laat schijnen,
Dat aller lichten glans doet kwijnen,
Heeft Hemelgloed alom verspreid;
Wie grijpt zoo stout als hij de snaren?
Wie kan dien Meester evenaren?
Neen! 't is genoeg hem na te staren...
Te volgen - is vermetelheid.
| |
| |
'k Zou mij dan stout in 't renperk wagen,
Daar 'k reeds bij d' eersten loop bezwijk?
Er is geen roem meer weg te dragen,
De roem is slechts voor Bilderdijk!
Waartoe ook kransen te vergadren
Van dorre, reeds verstorven bladren,
Van jeugd en glans en schoon beroofd?
Waartoe het strijdperk in te rukken?...
Neen, dichters! werpt de lier aan stukken,
Er zijn geen' lauwren meer te plukken...
Zij zijn op 's grooten dichters hoofd.
Doch wie zou hem geen lauwren gunnen?
- Den Pindarus van Nederland! -
Ofschoon wij hem niet volgen kunnen,
Onze eer is aan zijne eer verpand;
Erkennen wij zijn hooge waarde!
Hij is 't, die onzen roem voor de aarde
Zoo grootsch, zoo luisterrijk voldong;
Die, de eelste van Apollo's zonen,
Elks oor wist tot zijn luit te troonen,
En steeds met meesterlijke toonen
Verrukkend - zielverbijstrend zong;
| |
| |
Die vaak met 't grimmig lot moest kampen;
Bij 't foltrend lijden van den tijd,
Aan 't vaderland, trots vloek en rampen,
Zijn gâloos kunstvermogen wijdt;
En schoon hij alles moest verliezen...
Niets kon zijn dichtaâr doen bevriezen,
Zij gloeide steeds van Godlijk vier;
Ja! neêrgedrukt door 't pak der jaren,
Beroofd van haardstede en altaren,
Een schuilplaats zoekend bij barbaren...
Steeds klonk zijn vaderlandsche lier.
Hoe heerlijk schoon weet hij te schildren
De liefde in al heur teederheid!
De driften, wen ze 't hart verwildren!
De deugd in al heur majesteit!
Hoe weet hij met de taal te toovren,
En toovrend harten te verovren,
Te smelten door den zachtsten gloed,
't Gevoel aan zijn gevoel te snoeren,
De ziel te schokken, te beroeren,
Den geest met zich omhoog te voeren...
Hoe is hij meester van 't gemoed!
| |
| |
Hoe steigert hij op trotsche vlerken,
Als hij den God des dags begroet!
De glans moog' 's adlers vlugt beperken,
Hem blindt - hem zengt geen zonnegloed;
Hij praalt met schitterende stralen,
Hij schept de gloeijendste idealen,
Hij grijpt het heldenspeeltuig aan,
En de aard ziet hem met stoute vingren
Om 't hoofd van fiere werelddwingren
De glorierijkste lauwren slingren,
Die zelfs geen Godheid zou versmaân.
Dat 't oog op echte Phebus zonen
Der oudheid vol verbazing staar',
Op u, Homeren en Maronen!
Op u, o Flaccus en Pindaar!
Doch zoo men later dichtren noeme,
Dat Duitschland dan op Klopstock roeme,
Itaalje dan met Tasso prijk',
Dan moog Brittanje op Milton brallen,
Dan zij Voltaire de eer der Gallen,
Triomf! de Feniks van hen allen
Is, Neêrland, onze Bilderdijk.
| |
| |
o Gij, die zoo geheel de zanger
Voor beter, edler leefkring zijt;
Van 't echt, oorspronklijk dichtvuur zwanger,
't Gejoel veracht van uwen tijd!
‘Een kroon van meer dan zonnestralen
Moet om uw' achtbren schedel pralen,
Gij zijt meer, dan uwe Eeuw vermag,
Kunt lof en valschen blaam verachten,
Den roem der laatste Nageslachten -
Zie daar hetgeen Gij hebt te wachten, -
Den zegen van den jongsten dag!’
Wie zou dan 't speeltuig nog hanteren?
Het hang' bestoven aan den wand!
Geen zangtoon kan mij meer vereeren,
Als Bilderdijk de snaren spant.
Doch wilde Apollo nog gehengen,
Dat 'k éénen toon slechts voort mogt brengen,
Den grootsten dichter niet onwaard,
En mogt die toon aan hem behagen....
Ik zoude er eeuwig roem op dragen,
En moedig weêr naar lauwren jagen,
Mijn citer wierd op nieuw gesnaard.
|
|