| |
| |
| |
Aan
Mr. T.H. Tresling
en Mevrouw E. Tresling, geb. Ruardi.
Bij het overlijden van hun Zoontje.
Ach! de dood heeft dan uw harte
Diep, zeer diep ter neêr gedrukt!
Weêr een pand van uwe liefde
God! dat veelbelovend zoontje,
Dat een ieders liefde won,
Door zijn zoete aanminnigheden
Vaak mijn hart bekoren kon...
| |
| |
'k Zie het nog gelukkig dartlen,
'k Zie nog, hoe het vriendlijk stoeit,
En hoe 't blosje van genoegen
Op zijn zachte koontjes gloeit;
'k Zie het nog in zielsverrukking
Door 't onschuldig kinderfeest,
'k Zie het met zijn broêrtje spelen...
't Zweeft gestaag mij voor den geest!
God! die lievling, vol verwachting,
Die een ieders harte won,
Steeds zoo wel tevreden speelde,
En zoo zoet vertellen kon,
Leeft niet meer!... bedroefde vrienden!
Ach! ik voel uw wreede smart,
Van uw bloedend ouderhart;
Ja, ik voel uw bitter lijden...
Wie zelf geene kindren heeft,
Weet ook niet, wat zaligheden
Hun bezit aan de oudren geeft;
Wien de dood geen pand ontrukte,
Kent het grievend leed ook niet
| |
| |
Van den vader, van de moeder,
Die een' lievling sterven ziet:
Maar ik ken dat wee, dat lijden;
Mij dwong 't onverbidlijk graf
Eeuwig onvergeetbre panden,
Twee geliefde kindren af;
'k Ben bevoegd om u te troosten,
Ik gevoel uw bittre smart;
't Is geene ijdle pligtsbetooning,
Neen! mijn troost vloeit uit mijn hart!
Dan - waarmeê zal ik verzachten
Een zoo diep geslagen wond?
Nooit nog schonk deze aarde een' balsem,
Waar dit lijden baat bij vond:
Slechts de Godsdienst, lieve vrienden,
Moet uw troost en toevlugt zijn,
Hij zal uwe wonden heelen,
Hij verzacht uw boezempijn!
| |
| |
Ja! als ons de rampen treffen,
Als ons alles hier ontzinkt,
En geen vonk van hoop of redding
In de onzekre toekomst blinkt;
Als de wanhoop grijnzend nadert,
Als ons menschenhulp begeeft,
Dan gevoelen we eerst de waarde,
Die de heilge Godsdienst heeft.
Zoekt dan troost bij uwen Jezus,
Bij dien edlen kindervrind,
Die den lievling van uw harte
Meer nog, dan gij zelv' bemint;
Die hem uit dit nietig leven
Tot zich in den Hemel riep,
En van 't broze menschen zoontjen
Een' verheven Cherub schiep,
Die, veredeld en verengeld,
Boven blinkt en boven leeft,
En met zijn' verhoogden broeder
Voor den troon des Eeuwgen zweeft!
| |
| |
Wat ons tref', wat ons ontzinke,
Wat ons dreige op de aardsche baan,
't Uitzigt op een beter leven
Biedt ons hart vertroosting aan;
Welk een zwarte nacht van nevlen
't Floers der toekomst voor ons spreidt,
Eens wijkt alles voor de stralen
Van een zaalge onsterflijkheid.
Als we aan gindsche zij' der groeve
En de panden onzer liefde
Heerlijk ons in de armen vliên;
Als we daar dan alle ontmoeten,
Van het sterfelijke ontdaan,
Als we daar vertrouwend wachten
Hen, die wij zijn voorgegaan;
Als gij de uwen, ik de mijnen...
Doch, wat stamert 't aardsche lied?
't Is vermetel in te dringen...
Neen, verbeelding! 'k volge u niet!
| |
| |
Dat wij liever zwijgend hopen!
En ons troosten, bij 't gemis,
Met de zalige overtuiging,
Dat ons kroost gelukkig is!
Vrienden! vindt gij geen vertroosting
In dit zwak en kunstloos lied,
Wijt het aan mijn dichtvermogen,
Wijt het aan mijn harte niet!
Weest verzekerd, dat uw lijden
Mij gevoelig roert en treft;
En dat mijne dierbre gade
Met mij uw verlies beseft!
Zij kent ook den zachten balsem,
Dien de heilge Godsdienst biedt,
Maar... wanneer ze zelv' zal troosten,
Tranen... anders heeft zij niet!
|
|