| |
| |
| |
De herfst.
In 1806.
't Lust mij, o herfst! u thans te zingen,
o Waardig voorwerp van mijn lied!
Die overvloed en zegeningen
Zoo liefderijk aan 't menschdom biedt;
Die door uw kalme en zachte trekken
't Gevoel in mij weet op te wekken,
En 't hart een zoete stemming geeft!
Wie zou geen dankbre toonen wijden
Aan u, die de andre jaargetijden
In schoonheid vaak te boven streeft?
| |
| |
Mijn zangster, met het leed bewogen
Der lente, heeft haar' nood geklaagd;
Zij bad natuur om mededoogen,
Om bijstand voor die teedre maagd.
De winter moest in 't eind bezwijken,
En voor den schoonsten zomer wijken,
Maar de aard vergat naauw 't grievend leed;
De milde herfst kan 't al verzoeten,
En laat den grijzen winter boeren
't Geen hij de lente lijden deed.
Men moge u wisselvallig noemen,
Bestendigheid is thans uw aard,
o Herfst! ik zal uw schoonheid roemen,
Gij zijt der dichtren hulde waard.
Ach! lente's zachte aanminnigheden
Zijn voor des winters noordsche zeden
En voor zijn ruwheid niet bestand;
Het zomervuur schiet gloênde stralen:
Natuur kan naauwlijks adem halen,
Als 't zuiden op den middag brandt.
| |
| |
Maar lieflijk moogt gij de aard beschijnen,
o Najaarszon! met zachten gloed,
Als ons geen brandend vuur verkwijnen,
Geen kille kou verstijven doet.
't Is stil, men hoort geen woest gewemel,
Men ziet een' heldren blaauwen hemel,
Daar veld en bosch en beemd en vliet,
Nu door het zonlicht opgeluisterd,
Dan door een wolkjen zacht verduisterd,
't Bekorelijkst schakeersel biedt.
Hoe menig zalige tooneelen,
Heeft ons de herfst niet aangeboôn,
Die oog en hart verruklijk streelen,
En boeijen door 't aanminnig schoon!
Zie 't golvend goud der zwangre halmen,
Hoor de uitgelaten vreugdegalmen
Der landjeugd, die den oogst verrigt;
Zie d' onvermoeiden maaijer zwoegen,
De bindster garven 't zamen voegen,
Zie, hoe de vreugd het werk verligt!
| |
| |
Men lacht en zingt en arbeidt weder,
Men maait en bindt en schertst en stoeit;
Nu zoent de knaap het meisje teeder,
Daar 't blosje op beide koontjes gloeit.
Men werkt en voelt zich 't hart verblijden,
Ziet de uren ongemerkt verglijden,
Terwijl de zon ter kimmen zinkt;
Men vlijt vermoeid zijn leden neder,
Spoedt vrolijk tot den arbeid weder,
Als de uchtend in het oosten blinkt.
Ja, herfstdag! ja, gij kunt mij streelen
Met zaligheden zonder tal;
Stil, statig, grootsch zijn uw tafreelen,
Welsprekend zijt gij overal;
Die kalme rust in veld en kolken,
Die zuivre lucht, die heldre wolken,
Dat plegtige, in natuur verspreid,
Dat gele en bruine in loof en bladen,
Die boomen, rijk met goud beladen,
Dat beeld van vrede en majesteit...
| |
| |
Dit al moet ons gevoel verhoogen,
En 't hart van liefde gloeijen doen;
Dit alles maakt u, in mijne oogen,
o Herfst! het liefelijkst saizoen.
Wien zoude uw schoon dan niet verrukken?
Wie zoude uw geurge vruchten plukken,
Waarmeê ge ons zoo weldadig voedt,
En niet met blijde en dankbre wijzen
Uw rijke zegeningen prijzen,
o Bron van milden overvloed!
Ja, laat ons juichen, laat ons zingen,
En vieren, blij van hart en geest,
Verrukt door duizend zegeningen,
't Eenvoudig landelijke feest!
Breng aan, breng aan, met blijde galmen,
Het lagchend ooft, de gouden halmen!
Doe 't outer branden, pleng den wijn!
Vereenen we ons gevoel en toonen!
Laat dankbre vreugde in 't harte wonen!
Natuur zal onze tempel zijn.
| |
| |
Maar stil!... wat komt de vreugd verstoren
In dit zoo plegtig, heilig uur?
't Is de oorlogs donder, dien wij hooren...
Doof uit 't ontstoken offervuur!
Verberg den wijn, het ooft, de halmen!
Geschrei vervang' de vreugdegalmen!
Vlugt, landjeugd! vlugt, verstijfd van schrik!
Vlugt, Bacchus, Ceres en Pomone!
Vlugt voor de woede van Bellone!
't Gevaar rijst ieder oogenblik.
Het rees ten toppunt.... 't is geweken!
Wij zijn voor 't oorlogsvuur behoed!
't Borst uit, en woedde in andre streken,
En 't brandt met onuitdoofbren gloed.
Ons mogt de kalme herfst bekoren,
Ons bood hij zijnen vollen horen,
Terwijl de schoonste najaarsdag
Het bloed van duizend - duizend helden,
o Saksen! door uwe oorlogsvelden
In volle beken stroomen zag.
| |
| |
Barmhartig Vader, goed en teeder!
Uwe altijd zegenende hand
Beveiligde en behoedde weder
Het rijk gezegend Nederland.
Reeds deed het krijgsgedrogt ons schrikken,
Reeds dreigden zijn vergramde blikken
Alom verwoesting en ellend;
Laat ons dan met vereende klanken
Gods gadelooze goedheid danken,
Die al 't gevaar heeft afgewend!
o Bron van onuitputbre liefde!
Te groot voor 't stamerende lied -
Liefde, als uw Vaderhand ons griefde,
Liefde, als gij ons uw gunsten biedt,
Liefde, als de rampen ons omringen,
Liefde in de rijkste zegeningen
Der milde, vriendlijke natuur!
Wil steeds genadig bij ons wonen,
Uw liefde aan heel het menschdom toonen:
Blusch, blusch 't verterend oorlogsvuur!
| |
| |
Schoon dan de winter buldrend tiere,
't Onvriendlijk noorden vreeslijk woedt,
En bui bij bui door 't luchtruim giere,
De koude ons klappertanden doet,
De hagel tegen 't venster kletter,
De orkaan het jong plantsoen verpletter,
En de eiken kromme, als spichtig riet, -
Wil God zich over ons ontfermen,
Zijn liefde ons hoeden en beschermen,
Dan vreezen wij den winter niet.
|
|