| |
| |
| |
De lente.
In 1806.
Wie ooit een vonkje mogt ontvangen
Van 't levenwekkend dichtrenvuur,
Die wijdde ook altijd zijne zangen
En aan den lof der jaargetijden,
Wier wisselingen de aard verblijden; -
Maar 't liefst, en met vernieuwden gloed,
Zong hij, o lente! uw zegeningen,
Die leven schenkt aan stervelingen,
De sluimrende aarde ontwaken doet.
| |
| |
Hij zong, hoe 't rein en kabblend water,
Niet meer door 's winters dwang geboeid,
Met zoet en murmelend geklater
Langs groene en bloemrijke oevers vloeit;
Hoe duizend - duizend orgelkelen
Het koorlied van de schepping kwelen,
En 't maatgezang ten hemel stijgt;
De dauwdrop bloem en plant beperelt,
En hoe, als 't ware, een nieuwe wereld
Door Flora's hand het aanzijn krijgt;
Hij zong... doch laat mij zelven zingen
Ter eer van 't schoonste jaargetij!...
Dan hoe ik 't speeltuig poog te dwingen,
Geen heilige aandrift gloeit in mij:
De zanggodin heeft mij begeven;
En als mijn oog, haar ziende zweven,
Vol van verwachting op haar staart,
Schijnt zij mij achtloos toe te wenken:
‘Ik kan u kracht noch invloed schenken,
De lente is thans uw' zang onwaard!’
| |
| |
Ik dwaal nu rood in bosch en velden,
Door beemd en dal, langs stroom en vliet;
Maar 't schoon, waarvan de dichters melden...
Helaas! o lente!... ik vind het niet:
Ik zie slechts bladerlooze boomen,
Ik hoor het woest gedruisch der stroomen,
Door gure winden voortgejaagd;
'k Dacht, filomeel! uw stem te hooren,
En 't raafgeschreeuw krast mij in de ooren,
Daar 't muschje alleen van koude klaagt.
't Is alles ledig, zonder leven,
Ja, doodsch en aklig kwijnt natuur;
De nachtvorst doet het plantje sneven,
Gekweekt door 't middagzonnevuur;
Geen warme, zachte voorjaarsregen,
In milde dropplen neêrgezegen,
Geeft voedingskracht aan bloem en vrucht;
Geen zefir ademt uit het zuiën,
Maar 't woest geweld der winterbuijen
Beroert met sneeuwjagt aarde en lucht.
| |
| |
Waar anders bloem en heester tieren,
Zijn niets dan sporen van ellend;
De zon verschuilt zich, stormen gieren,
Die ons 't onvriendlijk noorden zendt.
Waar, lente! zijt gij heen gevloden?
Medoogenloos met smart en nooden,
Hoort ge onze bede en zuchten niet;
Of heeft de winter u betooverd,
Die grijze vorst uw hart veroverd,
Daar gij hem duldt in uw gebied?
Neen! lente, vol aanminnigheden,
Zoo jeugdig schoon, zoo zacht van aard!
Gij vliedt voor zijne ruwe zeden,
Voor woestheid, die slechts ijzing baart.
Geweldig in uw rijk getreden,
Spot hij met uw bekoorlijkheden,
Heeft hij uw regten stout verkracht.
Gij zijt voor zijn geweld geweken
Naar zachter, zuidelijker streken,
En hier bukt alles voor zijn magt.
| |
| |
Ja, teedre maagd! gij zijt onschuldig,
Gij vreest voor 's winters ijzren hand;
Gij draagt uw grievend leed geduldig,
En zijt niet voor 't geweld bestand.
Omringd van loof en geurge kruiden,
Van 't stoeijend windje uit west of zuiden,
Van roos, seringe en majoraan,
Ziet gij, om uw geboort' te vieren,
De dartle Minnegoodjes zwieren,
De Gratiën ten reije gaan.
Zoudt gij, geliefde! dan niet vlieden,
Als vreemd geweld u ramp bereidt?
Ja, vlied! gij kunt geen weêrstand bieden;
Uw wapen is bekoorlijkheid.
Uw zachte en teedere gespelen,
Die lieflijk kozen, lieflijk streelen,
Vliên meê, met angst en schrik vervuld,
Nu oost en noord zich laten hooren,
Uw schoone schepping wreed verstoren,
Nu Boreas verwoesting brult.
| |
| |
Maar gij, natuur! neem in uw hoede
De lieve schoone, en hoor haar klagt!
Gedoog niet, dat des winters woede
Uw heilge wetten snood verkracht!
De lente, in feestgewaad zich tooijend,
En bloemen voor zich henen strooijend,
Daal op een bed van rozen neêr!
Zij breng' de liefde in onze dreven,
Geef al wat kwijnt, op nieuw het leven,
En al wat leeft, de vreugde weêr!
Dan zal ik ook het speeltuig dwingen,
En met herboren jeugdig vuur
Het nooit volzongen loflied zingen
Voor u, weldadige natuur!
Dan zal ik met vernieuwde wijzen
't Betoovrend schoon der lente prijzen,
En met een' onuitdoofbren gloed,
Bij 't lieflijk tokklen van de snaren,
Mijn toonen met de toonen paren,
Die heel de schepping hooren doet.
|
|