| |
| |
| |
Aan mijne
gade.
Gij vroegt mij menigwerf, mijn waarde!
Waarom ik niet het speeltuig snaarde
Voor 't kroost, dat onze liefde en harten 't zamen hecht?
Ach! als die dierbren bij ons spelen,
Ons beurtlings kozen, lieven, streelen,
En door hun zoet gevlei steeds nieuw genoegen telen,
De wellust zijn van onzen echt;
| |
| |
Als 't poezel wichtje in onschuld dartelt,
En op uw' schoot gelukkig spartelt,
Wen gij 't zijn zaligheid, uw volle borsten, biedt;
Dan - dankbaar voor die zegeningen,
Die we onverdiend van God ontvingen -
Poog ik, vol rein gevoel, zoo vaak een lied te zingen...
Doch wat ik zing voldoet mij niet.
'k Weet aan mijn' toon wel klem te geven,
't Ontbreekt mij niet aan kracht en leven,
Aan vuur, aan geestdrift en aan dichterlijken zwier,
Ik voel wel mijnen boezem zwoegen
Van zuiver vaderlijk genoegen...
Maar tracht ik dit gevoel tot woorden 't zaam te voegen,
Dan vind ik leven, kracht, noch vier.
Mag mij de liefde 't hart verrukken,
Zoek ik die geestdrift uit te drukken,
En staar ik op mijn kroost... een nooitgekend gevoel
Schijnt dan mijn' boezem te verslinden...
Maar 'k moet me aan doode woorden binden,
En de armoê van de taal en beelden ondervinden...
En alles, wat ik schrijf, is koel.
| |
| |
'k Begrijp nu, waarom in die landen,
Waar steeds natuur in lustwaranden,
In jeugdig lagchend groen en eeuwge lente prijkt,
Zoo weingen zijn, die haar bezingen;
En zij het meest de snaren dwingen
Voor haar betoovrend schoon, die 't levenslicht ontvingen
In 't oord, dat een woestijn gelijkt.
Ja! wie een Tempe's zaalge dreven
In zielsbegoochling rond mag zweven,
Uw heerlijkheid aanschouwt, o Godlijke natuur!
Vindt, - hoe ook beek en bron en lover
En filomeel zijn hart betoover' -
Stort hij zijn rein gevoel in beeld of woorden over,
Geen levenwekkend dichtrenvuur.
Mij, wien in 't lieflijk huwlijks Eden
Het zaligste aller zaligheden
Te beurt viel, op wiens sponde een zoete zielrust dauwt,
Mij kan de zangdrift wel ontvonken...
Maar ben ik, van verrukking dronken,
Geliefde! met mijn kroost aan uwe borst gezonken,
Dan kwijnt de kunst, de zangdrift flaauwt.
| |
| |
Ik kan dus, leven van mijn leven!
Uw wenschen geen voldoening geven,
Schoon liefde mij aan u en aan mijn kindren boeit;
Met u de vrucht dier liefde plukken,
U door mijn teederheid verrukken -
Dit kan ik... maar 't gevoel door woorden uit te drukken...
't Vuur is te sterk, dat in mij gloeit.
Mijn lied mogt hem dan al bekoren,
Wien 't zalig lot niet is beschoren,
Dat aan een gade's borst een teedre zuigling lacht;
En u, die mij er om mogt vragen,
Zou 't zeker ook, in schijn, behagen:
Maar nimmer wenscht mijn hart een lofspraak weg te dragen,
Zoo 'k mij die zelf niet waardig acht.
|
|