| |
| |
| |
Trajanus.
| |
| |
........ Trajan, prince le plus accompli dont l'histoire ait jamais parlé. Ce fut un bonheur d'être né sous son regne: il n'y en eut point de si heureux ni de si glorieux pour le peuple Romain. Grand homme d' Etat, grand Capitaine; aijant un coeur ben qui le portoit au bien; un esprit éclairé, qui lui montroit le meilleur; une ame noble, grande, belle; avec toutes les vertus, n'étant extrême sur aucune; enfin l'homme le plus propre á honorer la nature humaine, et représenter la divine.
de montesquieu.
| |
| |
| |
Trajanus.
Wanneer bij 't lieflijk uchtendblozen
Aurore, in blinkend feestgewaad
Van purpergloed en frissche rozen,
Heur vriendlijk oog op 't aardrijk slaat,
Dan zien wij alles vrolijk tieren,
Den mensch een feest der liefde vieren;
Dan woont de vreugde in elks gemoed;
Dan is natuur een lagchend Eden,
Dan ademt alles zaligheden,
Dan blaakt elks borst van edlen gloed.
| |
| |
Zoo voelen we ons het harte streelen,
Als 't oog 't Romeinsch Gedenkboek ziet,
Dat de allerschoonste tafereelen
Van moed en deugd en glorie biedt;
Wij staan verrukt en opgetogen,
Wij staren met verbijsterde oogen
Op vrijheidsmin, die schittrend gloort:
Zij was 't, die eer en menschenwaarde,
Die roem en heldengrootheid baarde,
Zij bragt Romeinsche deugden voort.
Wij zien u edel en verheven,
Toen gij, het magtigst volk der aard',
o Rome! u zelv' mogt wetten geven,
En groot en onafhanklijk waart;
Toen Scipio's en Curiussen,
Marcellen, Cato's, Regulussen
Nog waakten voor uw' roem en eer;
Toen u een edel vuur bezielde,
Geen knie nog voor een' schepter knielde,
Geen hals boog voor een' Opperheer.
| |
| |
Maar als de zon, gehuld in dampen,
Met somber, aklig treurgewaad,
Voorspellend' de allerwreedste rampen,
Des avonds bloedrood ondergaat;
Als Oost en West en Noord en Zuiën
In strijd zijn; als verbolgen buijen,
Met sulfer - vuur en dood belaân,
Verwoesting brullen in de baren....
Dan grijpt den mensch, in doodsgevaren,
Verscheurende vertwijfling aan.
Zoo doen ons Rome's eigen rollen,
Met moord en gruweldaan bevlekt,
Het bloed in 't siddrend harte stollen,
Als woeste wreedheid ijzing wekt;
Als burgers, razend, slaan de handen
In eigen borst en ingewanden;
Als 't twistvuur kraakt, de wraakzucht woedt;
Als tijgers, tot den troon verheven,
Wat groot, wat edel is, doen sneven,
En zuipen 't laauwe menschenbloed.
| |
| |
Wat rampen ook een' staat bejegnen,
De grootste ramp treft hem gewis,
Wanneer de vorst, die 't meest kon zegnen,
Een willekeurig dwingland is;
Als woeste wreedaards 't rijk beheeren,
't Verraad en 't misdrijf triomferen,
Verdienste sneeft door 't beulenzwaard; -
Neen, dan is de onschuld nergens veilig,
Dan is het heiligst' niet meer heilig,
Dan is de vorst een vloek voor de aard'.
Dan vliedt de deugd voor 's monsters woede,
Of sterft door 't aklig kerkerlot;
De schepter wordt een geeselroede,
De troon een bloedig moordschavot;
't Geweld waart rond met boei en keten,
Het smoort de stem van 't vrij geweten,
En grimlacht om der braven smart;
Het wringt den edlen, die 't ontvlugtte,
En, balling 's lands, geen onheil duchtte,
Verraderlijk den dolk in 't hart.
| |
| |
Doch 't heerlijkst lot is 't volk beschoren,
't Geniet de grootste zaligheid,
Wanneer de vorst, die 't meest kon storen,
Steeds zegent en geluk verspreidt;
Gelijk een zwarte nacht van stormen,
Die 't schoone der natuur misvormen,
Verdwijnt voor heldren zonneschijn,
Zoo zien de volken 't onheil wijken,
Weêr orde en regt en vrijheid prijken,
Als vorsten edle menschen zijn.
Ja! 't heerlijkst lot is 't volk beschoren,
Dat zulk een' zonneschijn geniet,
En 't schoonste, 't welk ons kan bekoren,
Is 't beeld, dat zulk een vorst ons biadt;
't Is groot, 't is edel, 't is verheven,
Wanneer een stervling heel zijn leven
Ten offer wijdt aan 't vaderland,
En, pogend 't hoogste doel te nadren,
Door daden toont, dat in zijne adren
Een vonk van Godlijke afkomst brandt.
| |
| |
Die heilge vonk brandde in uwe adren,
o Rome's grootste Vorst, Trajaan!
Gij poogdet 't hoogste doel te nadren,
Uw beeld biedt ons verpoozing aan:
Wij gruwen voor de gruweldaden
Van monsters, die in bloed zich baden,
En 't hart zinkt in vertwijfling neêr;
Maar gij, gij doet den moed herleven,
De deugden, die uw' troon omzweven,
Verheffen 's menschen adel weêr.
Wil, heilge Dichtkunst, hem bestralen,
Die zich te stout vermeten dorst,
Het glorierijkste beeld te malen,
Het beeld van den volmaaksten Vorst!
Laat mij met edlen zwier bezingen
Een' van die groote stervelingen,
Op wien de mensch zich fier beroemt,
Daar hij zijn' waarde voelt verhoogen,
En op den schoonsten rang mag bogen,
Als hij dien stervling broeder noemt!
| |
| |
Trajanus blonk, nog niet omschenen
Van Keizerlijken glans, reeds schoon;
De kroon kon hem geen' luister leenen,
Hij leende luister aan de kroon:
Zoo blinkt verdienste ook in het duister,
Geen' star bezit ooit eigen luister,
Als deugd haar niet verhoogen kan;
Zij heeft geen' stervling ooit veredeld;
Verdiend alleen, niet afgebedeld,
Versiert zij slechts den edlen man.
De kroon, bemorst met bloed en tranen,
Op uw gevloekt, afschuwlijk hoofd,
Was van heur majesteit beroofd;
Maar zij blonk luisterrijk en edel
Trajaan! op uw' verheven schedel:
De glans der deugd in uw gemoed
Deed heur topazen en robijnen
Met nooit gekende flikkring schijnen,
En schonk haar meer, dan zonnegloed.
| |
| |
Ja! heerlijk, heerlijk mogt gij gloren
o Heerlijke! op uw grootsche baan!
Tot heil van Rome en de aard geboren,
Ziet de aarde u met verrukking aan,
U, boven uwen tijd verheven,
Gewoon naar zuivre deugd te streven,
Steeds goed, steeds groot, vol heilig vuur,
Hersteller van der menschen waarde!
Vertegenwoordiger op de aarde
Der reine Godlijke Natuur!
Bij hem moest Cesar's grootheid tanen,
Hij heeft Augustus glans verdoofd,
De glorie-kroon der Vespaasjanen
Van d' eelsten diamant beroofd;
Zelfs Titus deugd zou schooner schijnen,
De Aureliussen, de Antonijnen
Was luisterrijker krans bereid,
Had niet Trajaan, in heel zijn leven,
Een deugd, zoo manlijk en verheven,
Als schitterend ten toon gespreid.
| |
| |
Wij zien wel Cesar heerlijk prijken,
En blinken op de gloriebaan,
De tijdgenoot moest voor hem wijken,
De naneef staart verbaasd hem aan;
Ziet hem ten top van roem verheven,
Doch treurt, dat, bij zijn moedig streven,
Slechts heerschzucht in zijne adren woelt,
En dat, bij 't Goddelijk vermogen,
Hem niet bezielt dat Godlijk pogen,
't Welk steeds der volken heil bedoelt.
Augustus komt, en nevlig duister,
Barbaarschheid deinst voor zijn gezigt,
Hij schept der wetenschappen luister,
Ontsteekt der kunsten heerlijk licht;
Doch schittrend zij dat licht, die luister....
Augustus deugd zinkt weg in 't duister
Bij 't misdrijf van Octavius;
Ofschoon tot Goden rang verheven,
De vlek blijft eeuwig op hem kleven
Van 't bloed des edlen Tullius.
| |
| |
Geen heerschzucht heeft Trajaan bewogen;
Voor zulk een lage drift te groot,
Was volksgeluk 't doel van zijn pogen,
Dat uit de reinste liefde sproot.
Nooit heulend met Antoniussen,
Zocht hij het twistvuur steeds te blusschen;
Steeds goed, steeds vader, zegenaar,
Deed nimmermeer de wensch zich hooren:
‘Ach! dat Trajanus nooit geboren’....
Wel: ‘dat hij nooit gestorven waar!’
Neen! heerschzucht kon hem niet beroeren,
s' Volks liefde was alleen zijn loon,
Geen grootheid kon zijn hart vervoeren,
Geen luister van een Keizers kroon;
Had hij in Cesar's tijd geblonken,
De vrijheid met heur glôende vonken
Had dan zijn helden borst ontgloeid,
En hij aan Brutus zij' gestreden;
Geen troon met zijne aanloklijkheden
Had ooit zijn vrije ziel geboeid.
| |
| |
Maar thans, in latren tijd geboren,
Toen Rome, neêrgedrukt door 't lot,
Voor de edle vrijheid was verloren,
Scheen Nerva's wil hem pligtgebod.
De staatshulk dobberde op de baren,
Ten prooi aan dreigende gevaren,
De laatste stuurman lag geveld;
Wie had het wrak ooit kunnen hoeden
Voor klip en rots, in storm en vloeden,
Had hij zich niet aan 't roer gesteld?
Hij greep het aan met stoute vingren;
Hoe zwak de veege kiel ook scheen,
Hoe haar de golven mogten slingren,
Hij stuurde door de branding heen;
Zijn moed, steeds klimmende in gevaren,
Verwon het woest geweld der baren,
De orkanen zwegen op zijn stem:
Door veerkracht, grootheid en vertrouwen
Mogt hij niet slechts het schip behouën,
Maar schonk het aanzien, magt en klem.
| |
| |
De pracht, de luister van een' Koning
Heeft niets, dat mijn bewondring roert;
Schaars vindt de sterveling belooning,
Als eerzucht hem tot grootheid voert;
Hoe diadeem en naarband flonkert,
Het purper allen gloed verdonkert,
Die glans, die gloed is ijdle schijn;
Maar hij, die aandrift voelt in de adren,
En kracht heeft om Trajaan te nadren,
Die mag, die moet steeds Koning zijn.
Natuur heeft hem die kracht gegeven,
Zij schiep in hem een' Goden zoon;
Hij kan zijn roeping niet weêrstreven,
Hij is geboren voor den troon:
Zoo blikt een adler van de kruinen
Der Alpen niet naar 't zand der duinen,
Dat onder hem in nevlen ligt;
Hij ziet een goudzee, prachtig vloeijend,
En vaart, door stroomen lichts zich roeijend,
De zon in 't blinkend aangezigt.
| |
| |
Hoe groot, hoe edel, hoe verheven,
Hoe heerlijk blinkt Trajanus niet!
Wie schetst de glorie van zijn leven?
Wie 't zaalge van zijn rijksgebied?
De deugden, die zijn hart versierden,
Door nedrigheid veredeld wierden,
De goedheid, die zijn borst bewoog,
Het grootsche, dat zijn grootheid stichtte,
De wondren, die zijn hand verrigtte,...
't Verblindt.. 't verbijstert aller oog.
Als mensch, is zijn weldadig leven
Een beek, die zacht bewogen wordt;
Als held, ontzaglijk en verheven,
Een stroom, die van de bergen stort.
Wie kan den edlen weêrstand bieden?
Zijn blikken doen den vijand vlieden,
Daar Rome in hem heur' redder ziet;
De aloude deugden doet hij gloren....
't Was zaligheid, te zijn geboren -
Te leven onder zijn gebied.
| |
| |
Bewondring straalde uit ieders oogen,
Elk gloeide van de reinste vlam,
Toen hij, zoo nedrig, ingetogen,
Als Keizer binnen Rome kwam;
Men ziet geen' rijkbespannen wagen,
Hij wordt door slaven niet gedragen,
De vreugd heeft geen' gehuurden tolk,
Door zijn gestalte alleen verheven,
Door aller burgren liefde omgeven,
Blinkt hij in 't midden van zijn volk.
Hij wandelt, zonder praalvertooning
En zonder blijk van heerschappij,
Stil, zedig, minzaam naar zijn woning,
Omringd van Rome's burgerij;
De lucht weêrgalmt van zegenwenschen,
De stem van duizend - duizend menschen
Is: ‘Vader van het vaderland!’
Die naam deed wel zijne eerzucht blaken,
Maar, om zich dien eerst waard te maken,
Wijst hij hem nedrig van de hand.
| |
| |
Toen hij 't bevel der Lijftrawanten
Den dappren Saluranus bood,
Klonk 's Vorsten lof aan alle kanten,
Elk noemde, om strijd, den Keizer groot,
Daar hij deze edle taal deed hooren:
‘'k Heb u tot dezen post verkoren,
Dat u dit zwaard steeds heilig zij!
Ik schenk het u, ten blijk van eere,
Slechts vóór mij, als ik wel regere,
Doch anders... anders tegen mij.’
Zijn huis stond voor een' ieder open;
Hij was voor ieder even goed;
Den hopeloozen deed hij hopen,
Den moedeloozen schonk hij moed;
Bij hem vond de onschuld steeds bescherming,
't Opregt berouw gereede ontferming;
Steeds tot der droeven hulp bereid,
Zocht hij alom geluk te stichten,
De ellende en 't onheil te verligten,
En gloeide van menschlievendheid.
| |
| |
Zijn disch was, even als zijn woning,
Eenvoudig, zonder weelde en praal,
Men zag aan dezen disch geen' Koning,
Trajaan was vriend, bij 't gulst onthaal.
Hij mogt er braven, welgezinden,
Vertrouwen voor zijn harte vinden,
Verpoozing voor zijn' edlen geest;
Elks borst was daar van vreugd doordrongen,
Elk was er vrij en ongedwongen,
Elk maal was daar een broederfeest.
't Gezag des Raads, reeds lang verloren,
Ja zelfs bespot, verguisd, versmaad,
Doet hij op nieuw in luister gloren,
En hij eerbiedigt d' achtbren Raad;
Hoe hoog zijn aanzien was gerezen,
Hoe uitgebreid zijn magt mogt wezen,
Hij acht de wetten boven hem;
Hij werpt voor haar gezag zich neder,
Schenkt aan den staat zijn grootheid weder,
En aan de wetten nieuwe klem.
| |
| |
Wat wij hier ook bewondrend roemen,
En wat ook onze ziel verruk',
Vaak is 't geen wij verdienste noemen
Alleen het werk van 't blind geluk;
Maar als we een' vorst, in magt verheven,
Die volken op zijn' wenk doet beven,
En wetten voorschrijft aan heel de aard,
Gehoorzaam voor de wet zien bukken...
Dan mag zijn grootheid ons verrukken,
Dan is die vorst bewondrenswaard.
Ja, als Trajaan eerbiedig nadert,
Als ambtelooze in 't wit gewaad,
Voor 't volk, in 't veld van Mars vergaderd,
En nedrig daar naast andren staat,
Om meê naar 't Consulschap te dingen;
Als de onderdanen hem omringen,
En hij, zelf als een onderdaan,
Zijn' glans, zijn' luister heeft vergeten;
Wanneer de Consul, neêrgezeten,
Hem ziet voor zijnen zetel staan;
| |
| |
Als hij, als Consul opgetreden,
Omgeven van den ganschen Raad,
Verrigtende de plegtigheden,
De volkskeus meldt... zijn plaats verlaat,
Om den verkozenen te ontmoeten,
Hem op het minzaamst gaat begroeten,
Omhelst en aan zijn' boezem drukt;
Als allen van hun zetels rijzen,
Met vuur des Vorsten grootheid prijzen,
Zijn nedrigheid elks hart verrukt;
Als edle schaamte hem doet gloeijen,
En hij zijne oogen nederslaat,
Als tranen langs zijn wangen vloeijen,
Terwijl hij bidt voor volk en staat;
Wanneer de Vorst en de onderdanen
Te zaam vermengen hunne tranen,
Als aller hart van liefde gloeit,
Als alle één wensch en doel bezielen,
Als Vorst en volk vereenigd knielen,
Eén bede aan aller mond ontvloeit;
| |
| |
Dan moeten alle de onderdanen
Den Vorst, die zoo veel deugd bezit,
Die voor het volk plengt vadertranen,
Die voor het volk zoo roerend bidt,
Als den volmaaksten Vorst waarderen,
Ja, als een hooger wezen eeren...
Trajaan! dan - dan begrijpen wij,
Dat gij om uw voortreflijkheden
Gelijk een' God werdt aangebeden,
Dat niemand grooter was dan gij.
De schoonste, de edelste idealen
Bragt zijn verheven geest tot stand;
Zijn licht schoot koesterende stralen,
En heerlijk bloeide 't vaderland;
Zijn arm omvademde aller harten;
Gewoon het grootst gevaar te tarten,
Vond elk een schuilplaats aan zijn borst,
En schoon hij alles mogt bezielen,
De wet zag voor heur outer knielen
De magtigste en de grootste Vorst.
| |
| |
De zon der vrijheid kwijnde in 't duister,
Beneveld door de dwinglandij,
Nu brak zij door met nieuwen luister,
En Rome was weêr groot en vrij.
De aloude tijd scheen thans herboren,
De aloude grootheid weêr te gloren,
Hoe? neen! 't was een veel schooner dag,
Dan ooit het voorgeslacht zag pralen,
Dien Rome thans met gouden stralen,
In zonneluister blinken zag.
De vrijheid mogt weêr heerlijk gloeijen,
De Keizer was haar Genius;
De staat scheen nu, verjongd, te bloeijen,
Trajaan een tweede Romulus:
Had Rhea's zoon, vol moed en waarde,
Een stad, eerst naauw bekend aan de aarde,
In 't oude Latium gesticht,
Mogt zij in magt en grootheid blinken,
De weelde deed die grootheid zinken...
Trajaan heeft haar weêr opgerigt.
| |
| |
Zoo groeit uit 't plantjen, jong en teeder,
Aan vruchtbren bodem toevertrouwd,
Allengs een trotsche en achtbre ceder,
En wordt de Koning van het woud;
Doch, al te welig opgeschoten,
Verspilt hij vaak aan wilde loten
De sappen, die de grond hem geeft; -
Hij kwijnt, verdort en dreigt te sterven...
De kunst doet hem weêr groei verwerven,
Terwijl zijn kruin ten hemel streeft.
Vergeefs, o Cato's! Fabiussen!
Hebt gij der weelde perk gesteld;
Gij mogt slechts 't vuur bij poozen blusschen,
Het borst weêr uit met nieuw geweld:
Wat baatten uwe strenge wetten,
Om zedeloosheid perk te zetten?
Uw tucht, uw straf - wat werkten ze uit?
't Geen wet, noch tucht, noch duizend vonden
Van censor's immer stuiten konden,
Dat heeft Trajaan alleen gestuit.
| |
| |
Gestuit, maar niet door dwinglandijë,
Zijn voorbeeld wrocht dit werk alleen;
Elk roemde zijne heerschappijë
En bloosde om eigen schaamtloosheên;
Geen wulpsche en zedelooze spelen
Vermogten 't hart des volks te streelen,
Zij streelden 't hart des Keizers niet:
En wie zou naar vermaken jagen,
Die een' Trajanus niet behagen?
o Wondre magt van zijn gebied!
Wat ooit het voorbeeld uit mogt werken,
Hier heeft het wonderen gesticht,
En 't werk voor duizend levensperken
Is door één' sterveling verrigt.
Elks eer en onschuld was nu veilig,
Het heilig huwlijk werd weêr heilig,
Zoo lang geschonden en versmaad;
Elk zocht in 't volksgeluk te deelen,
Elk zocht nu kindren voort te telen
Voor zulk een' zegenrijken staat.
| |
| |
Trajanus schonk alleen zijn gunsten
Aan grootheid, aan verdienste en deugd;
Hij kweekte wetenschap en kunsten
En zorgde voor 't geluk der jeugd;
De krijgsman was vol moed en krachten
En leerde 't grootst gevaar verachten,
De regter vol regtvaardigheid,
De schatkist rijk, 't bewind voorspoedig,
Elk leefde in rust en overvloedig...
Dit alles wrocht Trajaan's beleid.
Ja! 't werk voor duizend levensperken
Is door één' sterveling verrigt.
Wie meldt de groote en grootsche werken,
Door zijn weldadigheid gesticht?
Laat Centumcellae op hem roemen,
Ancona hem steeds dankbaar noemen,
Dat Rome in hem een' God begroet,
Wiens arm den Tiber klonk in boeijen,
Die de Anio deed zuiver vloeijen,
Gezondheid schiep en overvloed;
| |
| |
Die 't achtbare uit de vrijheids dagen,
De eerwaarde zuilen van arduin,
Door dwinglandij ter neêr geslagen,
Herrijzen deed uit stof en puin;
Die, steeds der wingewesten hoeder,
Hun, als het kroost van ééne moeder,
Met vaderliefde bijstand bood,
Gestaag met gunst op gunst beloonde,
En eer den schuldigen verschoonde,
Dan dat hij schuldloos bloed vergoot.
o Mogt Trajaan, dien wij vereeren,
- Te Rome een God in menschenschijn -
Voor allen, die een rijk regeren,
't Model van vorstengrootheid zijn!
't Geluk, waarvan de wijzen droomen,
Deed zijn bewind tot wezen komen,
Hij schiep de beste maatschappij,
Waar één de magt van allen lenigt,
Waar allen heerlijk zijn vereenigd,
Gelukkig, magtig, groot en vrij.
| |
| |
Het schijnt een wonder in onze oogen,
Dat één zoo veel heeft voortgebragt;
Wij staan verrukt en opgetogen,
En zeegnen zijne scheppingskracht.
Maar 't geen nog sterker ons kan roeren,
Onz' eerbied moet ten toppunt voeren.
Is 't edel harte, dat hij droeg,
't Welk, wars van ijdle praalvertooning,
Ook onder 't purper van den Koning,
Zoo zacht, zoo teêr, zoo menschlijk sloeg.
Wat luister hem ook mogt omringen,
Steeds bleef hij mensch, vol rein gevoel,
De troost, de vriend van stervelingen;
't Geluk van menschen was zijn doel;
Wij mogen hem niet slechts vereeren,
En als den besten Vorst waarderen,
o Neen! hoe schittrend hij ook schijn',
Wij mogen hem ook broeder noemen,
Triomf! dat wij er fier op roemen!
Trajaan wilde onze broeder zijn.
| |
| |
Ja! zoo - zoo mogt ik hem bezingen,
Als broeder, mensch en zegenaar,
Als een' der beste stervelingen,
En geenszins als veroveraar.
De duurverworven krijgslaurieren,
Die om zijn' achtbren schedel zwieren,
Bekoren mijne zangster niet;
Wat wondren ook zijn arm verrigtte,
Het edle, dat zijn harte stichtte,
Voldingt den lof van zijn gebied.
Dan... Muze! hoe! gij staat verslagen?
Wat is 't, dat uwe droefheid wekt?
De Vorst, op wien zij roem mogt dragen,
Ziet zij met schande en bloed bevlekt.
Ach! wreed liet hij een' Christen sneven,
Bezoedelde ook zijn schittrend leven
Met onnaturelijk genot...
Wie durft hier stout het vonnis noemen?
Wie durft den besten Vorst verdoemen?
Ik zwijg!... het oordeel staat aan God.
|
|