Poëzij
(1809)–Hajo Albert Spandaw– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Uw invloed mogt mij vaak weldadiglijk bestralen,
En 'k acht mij zalig door uw zaligende gunst;
Wat schitterend geluk den sterveling doe pralen,
Het hoogst genoegen schenkt uw Goddelijke kunst.
Geteisterd menigwerf door tegenspoed en rampen,
En zuchtende onder 't wee van 's noodlots strenge hand,
Mogt ik, door u bezield, vol moed en fierheid kampen,
Bood ik, door u gesterkt, het noodlot tegenstand.
Zag 't oog in zwart verschiet geen' enklen lichtstraal blinken,
De glans van uwen gloed drong dóór in mijn gemoed;
Moest ik den alsemkelk met volle teugen drinken,
Uw zegenende hand mengde in het bittre zoet.
Niet slechts waart gij mijn troost, mijn toevlugt in het lijden,
Ook in 't genot der vreugd waart gij mijn deelgenoot;
Met u mogt zich mijn ziel in dubble maat verblijden,
Als op mijn' levensweg een schoone bloem ontsproot.
| |
[pagina 3]
| |
Een zacht-betoovrend lied kon dan mijn' boezem streelen;
Harmonisch trilden dan de snaren op mijn luit;
Dan moest, wat mij omringde, in mijn verrukking deelen,
Dan drong 't verhoogd gevoel ten vollen boezem uit.
o Zoete Zangster! die zoo vaak mijn' geest verrukte,
'k Betrad, door u geleid, der dichtren gloriebaan;
Er bloeide menig bloem: 't geen ik vermetel plukte,
Bied ik mijn vaderland met dankbren eerbied aan.
Mag edler Phebus zoon van hooger luister gloren,
'k Bemin, 'k vereer in hem der Goden lieveling,
Ik vlecht een' lauwerkrans om 't hoofd diens uitverkoren,
En ben tevreden met het deel, dat ik ontving.
Ik zoek geen' Aristarch een lofspraak af te bedlen,
En 'k vlei niet onbeschaamd om der Mecenen gunst;
Het Nederlandsche hart te roeren - te veredlen,
Zie daar 't eenvoudig doel der Nederlandsche kunst.
| |
[pagina 4]
| |
Heb ik dit doel bereikt? Gij moogt hier 't vonnis strijken,
Mijn vaderland, waar nog de Dichtkunst heerlijk blinkt;
Moet ik in kracht en zwier voor trotscher Barden wijken -
Genoeg, zoo 't speeltuig Neêrlandsch klinkt!
|
|