Poëzij
(1809)–Hajo Albert Spandaw– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
[Woord vooraf]Ik heb het genoegen, bij dezen mijne dichtlievende Landgenooten eene kleine verzameling van dichtstukken aan te bieden, de vrucht van eenige snipperuren, die mij van mijne gewone bezigheden overblijven. Hoe zeer ik ook reden heb, om tevreden te zijn met de aanmoediging, welke mijn geringe arbeid, in het vak der poëzij, tot dus ver, heeft mogen erlangen, kan ik echter niet ontveinzen, dat ik met eenige aarzeling tot de uitgave van dezen bundel ben overgegaan. Niet, dat de vergelijking mijner eerstelingen met lateren arbeid ten mijnen nadeele zoude zijn uitgevallen: maar ik gevoel thans, meer dan voorheen en van tijd tot tijd levendiger, de moeijelijkheid der kunst en de groote hoedanigheden, die een Dichter, draagt hij anders dezen edelen naam naar verdienste, bezitten moet; terwijl de aanzienlijke eischen onzer Eeuw in dit opzigt even regtmatig op zich zelve zijn, als moedbenemend voor menig jeugdigen kunstenaar. Trouwens, zoo er eene kunst is, welke eene vlijtige en onvermoeide studie, eene aanhoudende oefening vordert, dan is het, voorzeker, de Dichtkunst. | |
[pagina II]
| |
De Dichter, het is waar, moet door de Natuur met de edelste gaven zijn toegerust, en boileau heeft gelijk, wanneer hij zingt:Ga naar voetnoot(*) C'est envain qu'au Parnasse un téméraire Auteur,
Pense de l'Art des Vers atteindre la hauteur.
S'il ne sent point du Ciel l'influence secrete,
Si son Astre en naissant ne l'a formé Poëte,
Dans son génie étroit il est toujours captif.
Pour lui Phébus est sourd, et Pégase est rétif.
Maar deze gunstige geboorte, deze Hemelsche inblazing is alleen niet genoeg. De bekende spreuk: Poëta nascitur, non fit, is niet zelden zeer verkeerdelijk begrepen. De kundige van engelenGa naar voetnoot(†) noemt het eene wilde, onnaauwkeurige uitdrukking, en men weet, hoe de oude Kunstkenners, wier uitspraken meestal even gegrond als eerwaardig zijn, hierover dachten. Ook onze groote vondel heeft ergensGa naar voetnoot(§) met zeer veel juistheid aangemerkt, dat de Natuur den Dichter baart, doch dat de kunst hem opvoedt, en de keurige jan de kruiff zegt in het Leven van Arnold Hoog- | |
[pagina III]
| |
vlietGa naar voetnoot(*): ‘Niet de natuur alleen, maar natuur en oefening beide vormen den Dichter, en nergens zal men gebreken aantreffen, dan waar de eene in hare gaven, of de andere in hare pligten is te kort geschoten.’ Het is hier de plaats niet, om dit verder uit te breiden. Ieder kunstkundige weet, dat het wel slagen in de Dichtkunst, al is dan ook de Natuur met hare gaven buitengewoon mild geweest, grootendeels afhangt van eene naarstige en gezette oefening, en dat men bij meerder vorderingen telkens levendiger zijne eigene onvolkomenheid gevoelt. En hoe uitgestrekt is niet het veld, dat de Dichter intreedt! Wie is er, die hetzelve ten einde toe bewandelt! Om van de menigvuldige regelen, van de onderscheidene, moeijelijke, meestal gebrekkige, en dikwijls tegen elkander inloopende, theorieën niet te gewagen, waarmede men toch niet ganschelijk onbekend mag zijn, wat wordt er niet vereischt tot de studie van de Natuur en de schoone modellen der Oudheid, die toch de bronnen zijn, uit welke men scheppen moet en waaruit alle goede theorieën ontstaan zijn! De Natuur en de Ouden - hoe veel ligt hierin niet opgesloten! De rijkdommen der eerste zijn en blijven onuitputtelijk, en, ofschoon de laatste reeds veel van haar ontleend hebben, heeft zij nogtans voor de genie, die altijd en onwillekeurig iets nieuws voortbrengt, daardoor niets | |
[pagina IV]
| |
verloren. De Ouden (en van deze zijde komen mij hunne meesterwerken vooral belangrijk voor) leeren ons, op eene voortreffelijke wijze, hoe wij de Natuur moeten beschouwen, en tot in hare kleinste deelen bespieden en opmerken. Hunne taal, hunne uitdrukkingen zijn schilderachtig en juist. Zij weten hunne gedachten door gepaste beelden te verzinnelijken. Alles is bij hen gemakkelijk, bevallig, ongedwongen. De meest afgetrokken begrippen, door het vernuft in een zinnelijk gewaad voorgesteld, worden aanschouwelijk en verstaanbaar, en hun fijne geest van waarneming zal altijd belangrijk en ten uiterste leerzaam zijn. Gelukkig hij, wien de toegang tot deze beide rijke bronnen vergund is, die uit de Natuur zelve scheppen en tevens zich verlustigen mag in de meesterstukken van Griekenland en Latium, zoo wel als in de keurige lekkernijen, welke hem zijn eigen Vaderland zoo overvloediglijk aanbiedt! Een enkele vondel toch is voor de kunst van meer waardij dan duizend theorieën. Wanneer men dit alles, en nog meer, dat ik hier niet heb kunnen aanstippen, overweegt, en daarbij in aanmerking neemt, welk eene schitterende plaats eenige uitmuntende Vernuften thans op den Nederlandschen Zangberg bekleeden, dan zal het wel niemand verwonderen, dat den jeugdigen beoefenaar eener zoo moeijelijke, edele en verhevene kunst niet zelden de moed ontzinkt bij het gevoel van eigene zwakheid en onvolkomenheid; dan zal men ook gaarne willen gelooven, dat mijne betuigingen in dezen opregt zijn, en geenszins uit eene gemaakte nederigheid ontspruiten. De | |
[pagina V]
| |
burgerlijke betrekkingen, waarin ik geplaatst ben, beletten mij, dat ik mijne geliefkoosde bezigheid naar eisch beoefene. Zij nemen dagelijks mijne beste uren weg, en, hoe groot ook mijne geneigdheid tot de Dichtkunst wezen moge, ik zoude het mij zelven niet vergeven kunnen, zoo ik aan de laatste eenen oogenblik toewijdde, dien ik aan de eerste, pligtshalve, verschuldigd ben. Ik weet wel, dat ik hierin met vele, ja, met de meeste Dichteren in ons Vaderland gelijk sta, en dat het getal der gene, welke zich geheel en uitsluitend aan de kunst mogen toewijden, zeer gering is; maar ik weet tevens, dat deze omstandigheid voor de kunst zelve, zoo wel als voor onzen waren roem, gewigtige nadeelen oplevert. Intusschen vlei ik mij, dat men mij niet ligtelijk het verwijt zal doen, dat ik mijne verzen in de wereld heb gezonden, zonder dezelve behoorlijk beschaafd te hebben. Ik heb liever weinig willen dichten, en dat weinige met opmerkzaamheid behandelen en nazien, dan in de achting, welke ik het Publiek verschuldigd ben, eenigermate te kort schieten. Deze kleine bundel behelst nagenoeg alles, wat in de drie laatste jaren, in het vak der poëzij, uit mijne pen is gekomen. Hieraan moet ook de gemengde inhoud dezer verzameling, zoo wel ten aanzien van stof als vorm, worden toegeschreven, waarvoor ik welligt van den kieschen Lezer eenige verschooning zal noodig hebben. De beoefening der poëzij is bij mij bloote uitspanning, of liever ontspanning van anderen arbeid. Onderscheidene stukken zijn de vruchten van luim of oogenblik, en eenige andere zijn hun aan- | |
[pagina VI]
| |
wezen aan bijzondere gelegenheden verschuldigd. Ik heb gemeend dezelve het Publiek te mogen aanbieden, in het oordeel over deze soort van verzen van eenigen onzer hedendaagsche Kunstregters verschillende. Gelegenheidsverzen, uit toeval, wellevendheid, vleijerij of dergelijke koele beweegredenen ontstaan, en niets dan eene aardigheid of enkele geestige wending behelzende, zijn meestal - ik erken het gaarne - voor het Algemeen van geen belang; doch voortgevloeid uit het hart, en vol van zuiver, eenvoudig, deelnemend gevoel, staan zij bij mij op eenen zeer hoogen prijs. Zij moeten natuurlijk, hartelijk, roerend zijn, niet pralen met schitterende sieraden der kunst, maar ons het gevoel des Dichters leeren kennen. Gaarne zoude ik dit onderwerp breedvoeriger behandelen; doch dit zoude mij thans te ver van den weg brengen. Ook zie ik, dat ik reeds te veel heb geschreven, en, ongemerkt, over de afzonderlijke stukken, in den bundel voorkomende, zoude beginnen te spreken, waarbij ik echter niets heb op te merken, dat voor den Lezer van belang is. Ik laat de waardering mijner Poëzij aan den bevoegden Kunstregter over. Eene grondige en bescheiden kritiek zal mij altijd aangenaam zijn, en ik stel, zoo zeer als iemand, hoogen prijs op het oordeel van den dichtlievenden Lezer, hieromtrent, in navolging van schillerGa naar voetnoot(*), van mijne Muze zeggende: Sie achtet es, doch fürchtet sie es nicht.
zuidbroek, in Herfstmaand 1809. |
|