| |
| |
| |
Aan
liefde en vriendschap.
Ik wijde u, o liefde, de lieflijkste toonen!
Gij weet het genoegen op de aarde te troonen,
Gij stookt in de harten een zaligend vuur;
Uw adem kan alles, wat ademt, bezielen,
Gij doet voor uwe outers de sterflijken knielen,
En gij beweldadigt geheel de natuur.
Maar hoe zoude ik u vergeten,
Vriendschap, die mijn borst ontgloeit,
Schoone, Goddelijke keten,
Die mij aan dit aardsche boeit!
Wordt door millioenen monden
U geen loflied aangeboôn,
De edlen, die uw' lof verkonden,
| |
| |
Zelfs horden van wilden en ruwe barbaren
Vereeren u, buigen zich voor uwe altaren,
o Liefde! gij maakt hen gevoelig en zacht;
De woestaards, die orde noch menschlijkheid kennen,
Weet ge aan uw bezielende wet te gewennen,
En heel eene wereld eerbiedigt uw magt.
Maar die edle stervelingen,
Tot uw priesteren gewijd,
Zullen uwen roem voldingen,
Vriendschap, die hun Godheid zijt!
Zij gevoelen eerst hun waarde
Als hun harte voor u blaakt,
En gij zijt het, die deze aarde
Voor hen tot een' Hemel maakt.
| |
| |
Een beekjen, dat zachtkens zijn golfjes doet zwieren,
Langs boorden van lotos en geurge angelieren,
Door boschjes van rozen, van mirt en jasmijn,
Waar tortelen kirren en nachtegaals kwelen,
De zoetste vermaken de zintuigen streelen,
Moet, liefde, uw bevallige beeldtenis zijn.
Maar een woud, dat, fier en edel,
Moedig in de wolken streeft,
Voor welks bladerkroon en schedel
Storm en bliksem eerbied heeft;
Dat in trotsche en sombre dreven
Stille, heilge grootheid teelt,
En gevoel voor beter leven...
Vriendschap! is uw achtbaar beeld.
| |
| |
Wie schildert, o liefde! het zalig genoegen,
Dat boezem aan boezem wellustig doet zwoegen,
Die naamlooze weelde - dat smeltende zoet,
't Welk hijgende harten en murmlende lippen
Geen zuchtjen, geen wenschjen, geen klagt doet ontglippen,
En tintelt in kusjes van teederen gloed!
Maar wie kan de flonkerstralen,
Wie den reinen, edlen gloed
Van de heilge vriendschap malen,
Gloed, die 't zonlicht kwijnen doet!
Zalig, zalig de uitverkoren,
Die, ontvonkt door de echte vlam,
In den reinen glans mag gloren,
Die uit God zijn' oorsprong nam!
| |
| |
Ik dank u, o liefde! die naamlooze weelde,
Die dikwerf mijn' boezem zoo zaligend streelde,
Ik wijde u mijn toonen met lieflijken klank;
Wat grievende smart mij het noodlot mogt telen,
Ik konde aan uw' boezem mijn wonden weêr heelen:
Ik wijde u voor 't zalige op de aarde mijn' dank!
Maar zou 'k u niet dankbaar wezen,
Vriendschap, voor uw koestrend licht?
't Goede in mij, o nooit volprezen'!
Ben ik u alleen verpligt:
Wat ook mijnen boezem griefde,
Welk een ramp mij was bereid...
'k Dank u alles, broederliefde!
Meer, dan aardsche zaligheid!
| |
| |
Ja, edel zusterpaar! gij kunt gelukkig maken,
Gij zijt de beste gift, die ons Gods liefde biedt;
Wel hem, wien gij de borst doet blaken!
Wel hem, die u volop, die zuiver u mag smaken!
Rampzalig, die u nooit geniet!
Waar gij den boezem doet ontgloeijen
Door 't loutrend liefdevuur van uwen zonneschijn,
Waar gij de beek van troost laat vloeijen,
Die 't plantje van de hoop verkwiklijk mag besproeijen,
Daar zal de bloem der vreugd met Edens geuren bloeijen,
Daar mag reeds de aarde een Hemel zijn;
Waar gij geen harten door uw' heilgen band moogt boeijen,
Daar kan geen kracht, geen moed, geen deugd, geen grootheid groeijen,
Daar is deze aarde een rampwoestijn:
Ja! uit uw volheid stroomt, langs duizend vruchtbre wegen,
In 't hart des stervelings een Hemelartsenij;
Ja, in uw volheid is het hoogst geluk gelegen,
Geen heil wordt zonder u verkregen,
't Heelal biedt zonder u geen' zegen,
| |
| |
Geen rijkdom, aanzien, magt heeft zonder u waardij;
Gij zijt de Godheên, die ik huldig,
U ben ik alles - alles schuldig...
Om u heeft 't leven slechts bekoorlijkheid voor mij.
|
|