Gedichten(1815)–Hajo Albert Spandaw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 118] [p. 118] Aan Elize. Ik rade u, Elize, voorzigtig te wezen! Wat hebt gij toch in uwen spiegel te lezen, Waarin gij zoo dikwerf, zoo rusteloos ziet? Of zoude dat blinkende glas u bekoren? Welaan dan! ik wil uw genoegen niet stooren: Onschuldige vreugde misgun ik u niet. Gij bloost.... mijne Elize! wat kon dat verwekken? Ik merk het: het glas kan uwe aandacht niet trekken, Als eigene schoonheid Elize behaagt. Foei, meisje! wat wilt gij? u zelve betoov'ren? U zelve verschalken? u zelve verov'ren? Daar menig een knaap om uw' hand heeft gevraagd. [pagina 119] [p. 119] In 't boschje der Musen, bij Helikons streken, Heeft eenmaal een jong'ling zichzelven bekeken In de effene vlakte eener heldere vliet - Maar ach! de rampzaal'ge! wat kon hij verwerven? Hij minde zichzelven en moest het besterven: Onthoud dit, Elize! en bemin u toch niet! Geloof mij! uw harte kan zuiver gevoelen: Gij moet op verhevene zaligheid doelen, En leven verstandig, gelukkig en blij; Vervloeken den spiegel, die 't harte kon grieven; En, hebt gij besloten om toch te verlieven, Ik bidde u, Elize! verlief dan op mij! Vorige Volgende