| |
| |
| |
Aan de maan.
Rijs, lieve zuster van de zon,
Zoo teeder, zoo bescheiden!
Rijs, zie me bij deez' koele bron
Uw' zaal'ge komst verbeiden!
'k Zie reeds het stervend avondrood
In flaauwe schem'ring kwijnen,
En u, o troosteres in nood,
Met zachten glans verschijnen.
Nu heerscht vertrouwlijkheid alom
In bosch en dal en dreven,
En bosch en dal, uw heiligdom,
Nu zingt de teed're nachtegaal
En 't woud doet de verliefde taal
Des somb'ren tortels hooren;
| |
| |
Het zedig nachtviooltje doet
Voor u zijn kelkjen open,
En 't hart, vol zuiv'ren minnegloed,
Mag op uw' bijstand hopen.
Mijn minnend harte ook hoopt op u,
'k Zie u zoo vriendlijk gloren:
Gij kent mijn leed - ach! zult ge nu
Mijn' bange zucht verhooren?
Ja! wie u aanriep, teed're maan!
Vond troost in wee en smarte;
Gij zult mijn' bede niet versmaân,
'k Ontsluit u heel mijn harte.
Dáár, achter gindschen berg, in 't dal,
Daar zult ge een hutje vinden;
't Ligt bij een' frisschen waterval,
't Schuilt onder breede linden;
Daar woont, in rust en stillen vreê,
Ze zou, dong ze in den wedstrijd meê,
| |
| |
Haar hart is kalm, gelijk de vliet,
Door 't windje niet gewiegeld;
Ze is rein als zij, wier beeld ge ziet,
Wen ge u in 't water spiegelt.
Geen mond, die waardiglijk haar prijst,
Haar schoon is niet te ontvouwen!
Wanneer ge straks wat hooger rijst,
Zult gij haar zelve aanschouwen.
Ligt wacht ze u reeds op uwe baan,
Ligt heeft ze u iets te vragen,
Of blikt u teêr en vriendlijk aan,
Om u haar' nood te klagen.
Doch - neen! geen grievend minverdriet
Heeft ooit haar' borst bewogen;
Als gij haar vreedzaam dal bespiedt,
Luikt reeds de slaap hare oogen.
Helaas! ze weet niet, wat ik lij',
Noch kent mijn' wreede smarte:
Laatst ging ik eens haar' hut voorbij,
En toen... hoe sloeg mij 't harte!
Ik zag haar bij de stulpdeur staan,
En wenschte haar te ontmoeten;
Ik wilde nader bij haar gaan
En vriendlijk haar begroeten -
| |
| |
Maar 'k voelde - 'k weer niet hoe het waar' -
Op eens mijn' moed geweken,
Bedeesd, verlegen stond ik dáár
En kon geen' letter spreken.
Er rilde een huiv'ring door mijn leên,
Ik kon geen' voet verzetten,
Ik zag eens op... toen ging zij heen -
Dit scheen mij te verpletten.
Sinds kwijn ik weg: het wreedst verdriet
Zal ras mijn hart verslinden:
Ik klaag mijn' nood aan stroom en vliet,
Doch zonder rust te vinden.
Maar gij, gij lieve en zachte maan,
Gij ziet mij thans zoo vriendlijk aan,
Zijt met mijn leed bewogen;
Gij kent mijn zuchten en geween,
Gij deelt zelfs in mijn' smarte,
Tot u, tot u wende ik mij heen,
Vertrouwde van mijn harte!
| |
| |
Wil mijn' geliefde, in dezen nacht,
Mijn hartsgeheim ontdekken!
Ligt slaapt ze reeds... ge zult haar zacht
Uit haren sluimer wekken.
Drie vensters zijn er in haar' kluis;
Het derde ziet, langs 't naaste huis,
Door 't dal op weide en stroomen;
Er is in 't laatste een kleene reet,
Waardoor gij heen kunt gluren:
Meld haar, wat onbeschrijflijk leed
Ik om haar moet verduren;
Zeg haar, dat het me onmooglijk zij,
En dat ik kudde, en land er bij,
Voor éénen kus zou geven;
Maal haar mijn lijden en geween,
De wanhoop, die me griefde,
En schets haar al de zaligheên
Van liefde en wederliefde;
Toon haar vooral de zuiv're bron,
Waaruit mijn min mogt vloeijen,
En denk eens aan Endymion,
Dan zult ge zelve ontgloeijen;
| |
| |
Zeg haar... doch wat vermeet ik mij?
'k Liet mij door drift vervoeren;
Gij zelv', die weet wat liefde zij,
Zult ligt haar' boezem roeren.
En nu - o lieve, teed're maan!
Zult gij mijn voorspraak wezen?
Ge zwijgt! maar ziet mij vriend'lijk aan...
Mijn hart heeft niets te vreezen!
|
|