| |
| |
| |
Chloë.
Chloë was een herdersmeisje,
Lief en vrolijk, schoon en goed;
Chloë had bekoorlijkheden,
Zachte, herderlijke zeden,
En een edel, rein gemoed.
Chloë was een kind der onschuld,
Bloeijende in hare eerste jeugd;
Allen, die het meisje zagen,
Vonden in haar schoon behagen,
Hadden eerbied voor haar' deugd.
Chloë's hart was kalm en effen,
Als een beek, die zachtkens vliet,
En die wond're - zoete smarte,
't Eerst gevoel van 't maagdenharte,
Die - die kende Chloë niet.
| |
| |
De onrust van het dart'lend meisje,
Dat naauw zestien jaartjes telt,
Die het warme bloed doet vloeijen,
Koest'rend vuur in 't harte gloeijen,
Als de jonge boezem zwelt;
't Blosje, op koontjes vaak gezeteld
Als het oog een knaapje ziet,
En dat wonderlijk genoegen,
Dat de teed're borst doet zwoegen,
Ook dit kende Chloë niet.
Al de herders blaakten teeder
Voor de schoonste herderin,
Zwoeren Chloë trouw en eeden...
Maar, helaas! hoe ook gebeden,
Chloë schonk geen' wedermin.
Vrijheid was haar lust en leven;
En, zou zij in 't huwlijk treden,
En zich zelve ketens smeden?
Chloë, neen! bleef maagd... en vrij.
| |
| |
‘Hoe! heeft Amor dan geen' invloed
Op de lieve meisjes meer?
Heeft zijn pijltje dan verloren
Kracht, om harten te doorboren?
Ligt zijn boogje ontspannen neêr?
Mag een meisje, zoo bekoorlijk,
Zoo gevoelig, lief en schoon,
In de lente van haar dagen,
IJd'len roem op vrijheid dragen?
En gedoogt dit Venus zoon?’
Venus zoon is nog die Amor,
Die de jonge meisjes kwelt,
Die zoo menig borst doet zwoegen,
En in maagden - ongenoegen
Al zijn' lust en glorie stelt.
Venus zoon is nog die Amor,
Die de lieve jeugd bespiedt;
o! De knaap houdt nog van minnen,
Hij gebiedt nog hart en zinnen...
Daarom lastert Amor niet!
| |
| |
Chloë zat eens bij een beekje;
En daar 't maanlicht blinkend scheen,
Blonken haar bekoorlijkheden;
Amor leidde eens herders schreden
Naar het lieve meisje heen.
Doris was 't, de bloem der herders,
Schoon, beminlijk als Adoon;
Jeugdig bloed speelde in zijne ad'ren,
Chloë zag hem moedig nad'ren....
En een blos verhief haar schoon.
Hemel, dacht hij, welk een schoonheid,
Die mij hier het toeval biedt!
Zou het ligt Dione wezen?
Hij zag Chloë nooit voordezen,
En - zij kende Doris niet.
Langzaam en eerbiedig nad'rend,
Bleef hij opgetogen staan;
Deed een' poging om te spreken....
Maar 't vermogen was geweken,
En... zij zag hem spraakloos aan.
| |
| |
Nu gevoelde zij die onrust,
Die in 't jeugdig harte woelt,
En die zoete boezemsmarte,
't Eerst gevoel van 't maagdenharte,
Die zij nimmer had gevoeld.
Venus zoon had zich verscholen,
Lagchende alles stil bespied....
o! De knaap houdt nog van minnen,
Hij gebiedt nog hart en zinnen....
Daarom lastert Amor niet!
Hij zag beider angst en woeling,
Beider onrust, beider smart,
Greep een pijltje, spande 't boogje,
Mikte - tuurde met zijn oogje,
En trof beide in 't hijgend hart.
Chloë riep: o! wond're smarte!
Doris kuste Chloë teeder,
Zij zeeg in zijne armen neder...
Kuische Luna! sta hen bij!
|
|