Gedichten(1815)–Hajo Albert Spandaw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] De gelukkige landman. De boer heeft een gelukkig lot! Zijn stand is waarlijk vrij; Hij werkt en zingt en dankt zijn' God, Hij smaakt het zuiverste genot, Is vergenoegd en blij. Een wijfjen, eerbaar, lief en goed, Zijn troost in leed en druk, Dat met hem deelt in zuur en zoet, In armoede en in overvloed, Vermeerdert zijn geluk. En kind'ren, vrolijk en gezond, Die, in de onnoz'le jeugd, Gehoorzaam zijn met hart en mond, Volmaken vaders levensstond, En volgen moeders deugd. [pagina 32] [p. 32] Zijn hart wordt door geen' vrees gekweld: 't Geloof aan Gods bestuur Verdrijft de zorg, die 't hoofd ontstelt; Hij ziet alleen in 't vrije veld De schoonheid der Natuur. Hij hoort der vog'len morgenlied, Dat blij Gods lof vermeldt; Terwijl zijn oog naar boven ziet, En 't hart, dat zoo veel vreugd geniet, Dien dankb'ren zang verzelt. Hem streelt het schoone in bloem en plant, Door malschen dauw besproeid; Hij merkt alom eens Vaders hand, Die alles schept en houdt in stand, En 't al door liefde boeit. Hij ziet, hoe alles minnen moet Door werking der Natuur: In 't vischje, spart'lende in den vloed, In 't duifje, kirrende van gloed, Bespeurt hij 't eigen vuur. [pagina 33] [p. 33] Hij ziet, hoe gras en klaver groeit En voedt zijn glanzig vee; Hoe 't golvend graan op de akkers bloeit, Het beekje door de velden vloeit, In ongestoorden vreê. Wanneer de dag in 't westen zinkt, Dan houdt de landjeugd feest; Hij ziet, hoe liefde en onschuld blinkt, En als de boersche vedel klinkt Verheft zich hart en geest. Te huis vindt hij zijn' zielsvriendin En lieve kind'ren weêr: Eerst zegent hij zijn kleen gezin, Dan dankt hij God en sluimert in... Hij heeft geen wenschen meer. Vorige Volgende