De structuur van Max Havelaar
(1966)–A.L. Sötemann– Auteursrechtelijk beschermdBijdrage tot het onderzoek naar de interpretatie en evaluatie van de roman
[pagina 285]
| |
[pagina 286]
| |
Fase Da (Zie voor deze aanduiding hiervóór, blz. 36/37)1. Droogstoppel over de beloonde deugd: de oude getrouwe pakhuisknecht Lucas ‘is nu oud en jichtig, en kan niet meer dienen.’ Maar: ‘hij is arm, en blijft arm, - en dat moet ook zoo wezen. Ik kan hem niet helpen, ... maar al kon ik, waar bleef zijne verdienste als hij nu op zijn’ ouden dag een gemakkelijk leven leiden kon? Dan zouden alle pakhuisknechts wel deugdzaam worden, en iedereen, hetgeen de bedoeling niet zijn kan ... Ik ben ook deugdzaam, maar vraag ik daarvoor belooning? Als mijne zaken goed gaan ... als ik jaar in jaar uit, een sommetje kan terzij leggen voor den ouden dag ... dan ben ik tevreden. Maar dat is alles een natuurlijk gevolg van de omstandigheden, en omdat ik op de zaken pas; - voor mijne deugd eisch ik niets.' (blz. 7)
2. De ontmoetig met Sjaalman: ‘... hij scheen niet in goede omstandigheden te verkeeren, en ik houd niet van arme menschen, omdat er gewoonlijk eigen schuld onder loopt, daar de Heer niet iemand verlaten zou, die hem trouw gediend had.’ (blz. 10) Daarbij sluit aan: ‘Ronduit gezegd - want ik houd van de waarheid, - was mij dat wederzien van die persoon niet aangenaam. Ik bemerkte terstond dat het geene soliede connexie was ... en toen ik hém vraagde hoe laat het was, wist hij het niet. ... ... ik bedacht gedurig dat hij niet wist hoe laat het was, en bespeurde bovendien dat zijn jasje tot aan den kin was digtgeknoopt, dat een zeer slecht merk is ... Er ging mij eene rilling door de leden. Hij wist niet hoe laat het was, en wilde mij iets vragen! ... ... het is lastig nog twintig, dertig jaren later te worden nagezeten door een' schoolkameraad die een sjaal draagt in plaats van een jas, - en die niet weet hoe laat het is.’ (blz. 13/14)
3. Het commentaar op de brief van Sjaalman: Sjaalman heeft bescheiden zijn moeilijke financiële positie ter sprake gebracht, waarop Droogstoppel reageert: ‘'t Was najaar en vrij koud, - hij woonde op eene vliering zonder vuur ... thans nog ben ik verstoord over den zotten toon van zijn geschrijf. Wat drommel, wie arm is, kan zeggen dat hij arm is; armen moeten er zijn, dat is noodig in de maatschappij; als hij maar geen aalmoes vraagt, en niemand lastig valt heb ik er volstrekt niets tegen dat hij arm is, maar die opsiering der zaak komt niet te pas.’ (blz. 15)
4. De voorgenomen vervanging van Bastiaans door Sjaalman: het inzien van Sjaalmans pak brengt Droogstoppel op het denkbeeld ‘... dat die Sjaalman, als de derde klerk eens uitviel, - wat gebeuren kan daar hij oud en stuntelig wordt, - heel goed diens plaats zou kunnen innemen.’ (blz. 23) | |
[pagina 287]
| |
Dit motief wordt verder ontwikkeld: ‘... ik mag niet uit verikeerd begrepen medelijden of overgevoeligheid het geld van de firma wegwerpen. Zóó is mijn principe. Ik geef liever dien Bastiaans uit mijn' eigen' zak een driegulden, dan dat ik voortga hem de zevenhonderd gulden 's jaars uittebetalen, die hij niet meer verdient. Ik heb uitgerekend dat die man sedert vier en dertig jaren, aan inkomen ... genoren heeft de som van bijna vijftienduizend gulden; en dat is voor een burgerman een aardig sommetje; er zijn er weinig in dien stand, die dat bezitten. Regt tot klagen heeft hij dus niet. ... Die Sjaalman schrijft een goede hand dacht ik, hij zag er armoedig uit, hij wist niet hoe laat het was ... Hij zou kunnen beginnen met vier- of vijfhonderd gulden; Bastiaans heeft ook lang gewerkt voor hij tot zevenhonderd opklom, en ik had eene goede daad gedaan. Ja, met driehonderd gulden zou hij wel kunnen beginnen ... ik ben zeker dat hij met tweehonderd gulden tevreden zou zijn....’ (blz. 30/31) Frits heeft op de boekverkoping gehoord dat Sjaalman daar vijftien stuivers daags verdiende: ‘Ik rekende uit dat vijftien stuivers daags ... tweehonderd vijfentwintig gulden 's jaars uitmaken.’ Batavus hoort evenwel dat Gaafzuiger Sjaalman ontslagen heeft (‘hij was lui, pedant en ziekelijk’) ‘Ik ... besloot ... het met Bastiaans nog wat aan te zien; ik kon er niet toe besluiten een' oud' man zoo op straat te zetten. Streng, maar waar het wezen kan, zachtmoedig, is altijd mijn principe geweest.’ (blz. 32; cf. Havelaar: ‘... stipt onzen pligt te doen, zoolang het kan met zachtheid, maar als het moet, zonder vrees.’ - blz. 95; zie verder blz. 129 noot 107, hiervóór.) Na het bezoek bij ‘jufvrouw Sjaalman’ (zie onder 5.) besluit Droogstoppel ‘het met Bastiaans nog eens aantezien, omdat ik niet gaarne iemand op straat zet.’ (blz. 38) In fase Dd vertelt de makelaar: ‘Gij moet weten, lezer dat Bastiaans weêr dikwijls niet aan het kantoor komt omdat hij de jicht heeft. Daar ik nu eene gewetenszaak maak uit het wegwerpen der fondsen van de firma ... kwam ik eergisteren op het denkbeeld dat Sjaalman toch eene goede hand schrijft, en daar hij er zoo armoedig uitziet en dus voor weinig loon wel zou te krijgen wezen, begreep ik, dat ik aan de firma verpligt was op de goedkoopste wijze in de vervanging van Bastiaans te voorzien.’ (blz. 212. - Op deze wijze heeft dit motief ook een fraaie motivering verschaft voor Droogstoppels tweede bezoek ten huize van Sjaalman.) Als hij vervolgens zijn neus gestoken heeft ‘in zaken die hem niet aangaan’ door de brief van Tines familielid te lezen (de identiteit van Tine met ‘jufvrouw Sjaalman’ staat op blz. 213 toch wel onomstotelijk vast), is hij dankbaar voor de waarschuwing. Anders ‘ware ik zeker een slagtoffer geworden van mijn goed hart. Ik besloot dus weêr om Bastiaans nog te houden, tot ik een geschikten vervanger vind, want ik zet niet gaarne iemand op straat.’ | |
[pagina 288]
| |
5. Het milieu van Sjaalman: ‘Schitterend was zijn verblijf niet, maar de gelijkheid voor alle menschen, dus ook wat hune (sic) woningen aangaat, is eene hersenschim. ... Bovendien, ik houd niet van menschen die altijd ontevreden zijn.’ De beschrijving van het milieu kenmerkt zich door volmaakte harteloosheid. De ‘vrouw of dame’ wiste tersluiks haar oog af (‘er scheen een “heer geweest te zijn die alles meêgenomen had” .... een vrolijk bezoek!’), hetgeen Droogstoppel inspireert tot de woorden: ‘Daarbij scheen ze geschreid te hebben, en ontevreden menschen kan ik niet verdragen; ook was het er koud en ongezellig, zeker omdat de boêl weggehaald was, en ik houd veel van gezelligheid in eene kamer.’ (blz. 35/38) | |
Fase Sa1. Auctoriale uiteenzetting: de regenten zijn rijk; het inkomen van de Europese ambtenaren is ‘juist voldoende, en zelfs vaak niet voldoende, om het noodige te verschaffen aan de [hunnen].’ De regenten verkeren, ondanks hun grote inkomens, vaak in geldverlegenheid. Hoofden en Europese ambtenaren ontvangen cultuuremolumenten, en het resultaat geeft ‘ik’ aanleiding te spreken van ‘het doeltreffende dezer staatkunde, al vindt men ze niet edel.’ Tengevolge daarvan lijdt de bevolking nl. honger: ‘de arme Javaan’ levert ‘de oogsten die Nederland rijk maken.’ ‘Ik’ wordt over die uitbuiting bitter. De regering heeft aan de ambtenaren de dure plicht opgelegd de bevolking te beschermen tegen ‘de hebzucht der hoofden’ ... ‘eene schoone roeping ... Maar gemakkelijk is die pligt niet.’ ‘- en wie in de javasche binnenlanden soms ontevreden moge zijn met standplaats of belooning, hij sia het oog op den verheven' pligt die op hem rust, op het heerlijk genoegen dat de vervulling van zùlk een pligt met zich brengt, en hij zal geene andere bclooning begeeren.’ Daarnaast worden herendiensten en onbetaalde leveringen geïntroduceerd.’ (blz. 47/52)
2. Introductie van Havelaar: ‘Hij was eerlijk, vooral waar eerlijkheid in het grootmoedige overging, en zou honderden die hij schuldig was onbetaald laten, omdat hij duizenden had weggeschonken.’ (blz. 62)
3. Havelaar zelf in zijn eerste gesprek met Verbrugge: gewaagt van de misstanden in Lebak. ‘... ik ben zeer blijde dat hier alles zoo armoedig is....ik hoop hier lang te blijven.’ (blz. 68; zie hiervóór, blz. 128 noot 95.) | |
[pagina 289]
| |
4. Havelaar in Lebak: (Cf. hiervóór, blz. 125 noot 73) ‘...zelfs had hij daar [in Europa] schulden moeten achterlaten, en hij was dus, in één woord, arm. Doch nooit had hij zijn ambt beschouwd als eene geldwinning, en bij zijne benoeming naar Lebak, nam hij zich met tevredenheid voor, het achterstallige intehalen door zuinigheid, in welk voornemen zijne vrouw, die zoo eenvoudig was in smaak en behoeften, hem gaarne ondersteunen zou.’ Zuinigheid valt hem evenwel moeilijk, want ‘waar anderen hulp behoefden, was hem het helpen, het geven een ware hartstogt.’ Hij onderkent deze behoefte als een défaut, verwijt zich die als een zwakte en als ijdelheid, maar kan het eenvoudig niet laten. Tine, van aard zuinig genoeg, honoreert de in extenso opgesomde exuberanties van ‘hem die zoo vorstelijk dacht’ altijd, mede in de verwachting van ‘eene schitterende loopbaan’, die hem in staat zou stellen ‘den vrijen loop te laten aan zijne grootharrige neigingen’ (perspectief: Tine). Bovendien koestert Havelaar een ‘rêve aux millions’: zijn vrouw zou aanspraken kunnen doen gelden op een groot vermogen dat op geheimzinnige wijze verdwenen is. Hij heeft daarvan pas na zijn huwelijk gehoord (heeft haar dus niet om haar geld getrouwd), en zijn naspeuringen zijn weinig intensief nu het om zijn eigen belang gaat: ‘hij vond er ... iets koopmanachtigs in, iets “derogérends” in haren naam te vragen: “Zijt ge mij niet nog iets schuldig?”’ Maar ze zouden zuinig zijn in Lebak, dat door zijn armoe ook minder aanleiding bood tot het botvieren van impulsieve vrijgevigheid ‘waarvan de oorzaken een meer of min valsch-romanesken tint’ vertonen, (perspectief: auctoriaal medium) (blz. 75/80)
5. Havelaar in zijn toespraak tot de hoofden: spreekt opnieuw van zijn blijdschap over de armoede in Lebak. ‘Want ik weet dat Allah den arme liefheeft ... tot de armen zendt hij wie Zijn woord spreekt, opdat zij zich oprigten in hunne ellende.’ En de Grote Misdaad is zijn ‘pligt verwaarloozen voor gewin, ... het regt verkoopen voor geld, ... den buffel van den arme nemen, en de vruchten die behooren aan wie honger hebben ...’; de slechte mens ‘is rijk geworden van de armoede der anderen.’ (Cf. blz. 49.) En nogmaals klinkt het: ‘Laat ons verheugd zijn dat onze afdeeling zoo arm is.’ (blz. 83/89)
6. Havelaars optreden tegenover de regent, die geld nodig heeft: De regent vraagt of de gelden die de belastingcollecteur te goed heeft, kunnen worden uitbetaald. Ondanks het feit dat dit, zoals Verbrugge opmerkt, niet mag geschieden voor de verantwoording goedgekeurd is, besluit Havelaar het bedrag direct uit te betalen. Verbrugge begrijpt in een gesprek na het vertrek van de adhipati niet waarom Havelaar bereid is zèlf een eventueel blijkend tekort aan te zuiveren. Zijn chef antwoordt dat de regent het geld zelf nodig heeft, en ‘Ik overtreed liever op eigen verantwoorde- | |
[pagina 290]
| |
lijkheid een' vorm, dan dat ik een' man van zijnen rang en zijne jaren in verlegenheid laten zou.’ Er volgt een nader gesprek over de misstanden in Lebak, voortvloeiend uit de armoe van de regent, en over de oorzaken van die armoe. En Havelaar wil zijn plicht doen met zachtheid, d.w.z. hij wil de regent ‘helpen in zijne netelige omstandigheden zooveel ik kan. Gij begrijpt nu ook waarom ik dat geld aan den kollekteur dadelijk heb laten uitbetalen. Ook ben ik van voornemen te verzoeken aan de regering hem zijn voorschot kwijtteschelden.’ En tegenover deze grootmoedigheid jegens een ander is dan gesteld het slot van het hoofdstuk, getuigend van Havelaars voornemen en bereidheid om zichzelf zoveel mogelijk te ontzeggen: ‘... en nu, blijf bij ons eten ... maar alles is heel eenvoudig, want ik moet zeer zuinig zijn ...’ en Tine wachtte hen ‘aan den gedekten disch, die zoo als Havelaar gezegd had, wèl zeer eenvoudig was.’ (blz. 90/95) | |
Fase Db
1. Droogstoppel haalt bakzeil tegenover Stern: De makelaar is erg ontevreden over Sterns verhaal. De jongeman stuurt hem met een koffieboon in het riet, waarop hij reageert: ‘En dan moet ik zwijgen; niet omdat hij gelijk heeft, maar omdat ik aan de firma (Last & Co.) verpligt ben zorg te dragen dat de oude Stern niet vervalle in Busselinck & Waterman, die hem slecht zouden bedienen, omdat het knoeijers zijn.’ (blz. 98)
2. De vermaning aan Frits: behelst de nodige stichting door verwijzing naar Sjaalman: ‘Zedeloosheid brengt ten verderve, lees in de Schrift, en let eens op dien Sjaalman. Hij heeft de wegen van den Heer verlaten, nu is hij arm en woont op een klein kamertje, zie daar de gevolgen van onzedelijkheid (in het vers met de ‘regel die Bethsy's broodje verkruimeld had’ - blz. 23) en slecht gedrag; hij heeft verkeerde artikels in de Indépendance geschreven (blz. 37) en de Aglaïa laten vallen (blz. 31, 32), zoo gaat het als men wijs is in zijne eigene oogen; hij weet nu niet eens hoe laat het is, en zijn jongetje heeft maar een half broekje aan. [Alsof ook dat een bewijs van armoe ware! - blz. 36]. ... Denk toch dat al het kwade gestraft wordt, zie maar weêr dien Sjaalman, die geen winterjas heeft, en er uitziet als een komediespeler.’ (blz. 99)
3. De preek van Wawelaar: Tekenend zijn o.m. de herhaalde aanmaning om bijdragen in geld te geven voor de zendelinggenootschappen, met Droogstoppels commentaar: | |
[pagina 291]
| |
‘Ik weet wel dat ik dit laatste punt reeds onder nummer één heb opgegeven, maar hij [Wawelaar] herhaalde het, en zulk eene overtolligheid komt mij, in het vuur der rede, zeer verklaarbaar voor’, en in niet mindere mate punt 5d van de preek: de aanbeveling koppelverkoop te verordenen van opium en godsdienstige tractaatjes. De conclusies van de makelaar laten al evenmin aan duidelijkheid te wensen over. Hij spreekt de hoop uit ‘dat er weldra door grootere veilingen blijken moge hoe naauw de kennisse Gods in verband staat met het welbegrepen eigenbelang van de geheele burgerij. Zie eens hoe de eenvoudige nederige Wawelaar, zonder wijsheid naar den mensch - (de man heeft nooit een voet op de beurs gezet,) maar voorgelicht door het Evangelie, ... mij ... een' wenk geeft die voor heel Nederland belangrijk is niet alleen, maar die mij in staat zal stellen, welligt vijf jaren vroeger ... naar Driebergen te gaan.’ En dit alles wordt nog gevolgd door een kolderieke beschouwing over onze zelfzucht, wanneer wij de Javaan arbeid zouden weigeren, ‘waar zijne ziel daaraan behoefte heeft, om later niet te branden’, (blz. 100/04) | |
Fase Sb
1. Het tafelgesprek: Ik mag hier wel volstaan met te herinneren aan de hierboven, op blz. 130/35, behandelde kwesties, i.h.b. het Natalse kastekort met de beoordeling door Havelaar (blz. 122, 130/132), het hongerlijden in Padang (blz. 124, 128/129), het Franse versje (blz. 129), en het feit dat Havelaar die tekorten later wèl aanzuiverde, terwijl ‘iemand die geacht kan worden de regering van Nederlandsch-Indie voortestellen’ daarop reageerde met de woorden: ‘dat had ik in uwe plaats niet gedaan .... ik zoude een' wissel gegeven hebben op de eeuwigheid.’ (blz. 134)
2. De mevrouw Slotering-divagatie: spreekt over Tines vrees dat zij mevrouw Slotering eventueel niet naar behoren had kunnen onthalen, ‘en de schrale keuken in verband met de voorgenomene zuinigheid’ deed haar appreciëren dat deze dame de wens te kennen had gegeven haar eigen huishouding te blijven voeren. (blz. 140)
3. Het panoramisch overzicht van de eerste maanden: spreekt weer van ‘Havelaar's zucht om hulp te verleenen waar hij konde’, die ‘dikwijls den regent te stade kwam, die dan ook [!] zeer met zijn' “ouderen broeder” was ingenomen’, en van het feit dat ‘de levenswijze van het klein gezin duidelijke blijken droeg dat de voorgenomene zuinigheid zeer werd in acht genomen.’ En ‘voor Max en Tine was het vergelijkenderwijze eene kleinigheid zich te schikken in ontberingen die onvermijdelijk zijn op eene niet aan den grooten weg gelegene binnenpost.’ Terwijl Havelaar zich allerlei | |
[pagina 292]
| |
zaken gemakkelijk had kunnen verschaffen ‘om niet, door gezag’, die niet te koop waren voor een redelijke prijs, ‘schikten zich Havelaar en zijne vrouw [in zulke gevallen] gaarne in de ontbering.’ In een tussenzin is er vlak daarop nog weer sprake van ‘de voor hem zoo noodzakelijke zuinigheid’. ‘Geen beambte in de binnenlanden heeft inkomen genoeg om dien arbeid [het doen schoonhouden van zijn erf] te doen plaats hebben tegen behoorlijke betaling’, en dat leidt algemeen tot misbruik van gezag. Havelaar wenst daar niet aan mee te doen, vraagt de resident hem de gelden ter beschikking te stellen die nodig zijn voor het betalen van de arbeiders op zijn erf. Het wordt hem geweigerd, onder verwijzing naar de omstandigheid dat hij kan beschikken over gestraften voor kleine vergrijpen, ‘... en meermalen had hij zich afgevraagd hoe de regering bepalingen kon laten bestaan, die den ambtenaar in verzoeking kunnen brengen, kleine, verschoonbare fouten te straffen, niet in evenredigheid met het vergrijp, maar met den toestand of de uitgestrektheid van zijn erf.’ Om zelfs de schijn daarvan te vermijden, gaat Havelaar daarom in principe over tot opsluiting, en dat ondanks de omstandigheid dat de kleine Max de buitenlucht, waar hij nu niet van kan genieten, zo nodig heeft; ja dat de aanwezigheid van de slangen in de tuin zelfs een reëel gevaar betekent. (blz. 149/53)
4. De regering verantwoordelijk voor valse berichtgeving: In de loop van deze auctoriale uiteenzetting en aanklacht wordt opnieuw opgemerkt dat ‘De procentsgewijze belooning aan europesche en inlandsche beambten voor produkten die in Europa moeten verkocht worden, ... den rijstbouw zoodanig op den achtergrond gesteld [had] dat er in sommige streken een hongersnood geheerscht heeft die niet voor de oogen der natie weggegoocheld worden kon.’ (blz. 156/57) En: ‘Door velen wordt die bescherming der hoofden [die zich schuldig maken aan onderdrukking der bevolking] toegeschreven aan de onedele berekening dat deze, praal en pracht moetende ten toon spreiden om den invloed op de bevolking te behouden, die de regering noodig heeft, daartoe eene veel hoogere bezoldiging zouden moeten genieten dan thans het geval is, wanneer men hun niet de vrijheid liet het ontbrekende aantevullen door onwettige beschikking over de bezittingen en den arbeid van het volk.’ (blz. 158) En tegenover die situatie is dan Havelaar geplaatst, die ‘niet alleen te strijden [had] met vrees voor menschen, of met de zorg voor loopbaan of bevordering, noch ook alleen met de pligten die hij had te vervullen als echtgenoot en huisvader, hij had een' vijand te overwinnen in zijn eigen hart. Hij kon niet zonder lijden leed zien ...’ (ibid.) | |
[pagina 293]
| |
5. Havelaars zachtmoedigheid jegens de regent: ‘Ja, hij wilde redden, teregtbrengen, niet verderven. Hij had medelijden met den regent. Hij, die wist hoe geldgebrek kan drukken ...’ (Immers, hij had ‘zijn fier hoofd ... moeten buigen onder de “furca caudina” van menigen schuldeischer’ - blz. 80). En nog eens worden de gronden voor zijn houding opgesomd. ‘Zóó zocht Havelaar naar gronden om alle strengheid uittestellen ... En hij ging verder nog dan zachtheid. Met eene edelmoedigheid die herinnerde aan de fouten die hem zoo arm maakten schoot hij den regent gedurig, en op eigene verantwoordelijkheid geld voor, opdat niet behoefte al te sterk zou dringen tot vergrijp, en hij vergat zich zelven, als gewoonlijk, zóó ver dat hij aanbood zich en de zijnen te bekrimpen tot het strikt noodige om den regent ter hulpe te komen met het weinig dat hij nog zou kunnen uitsparen van zijne inkomsten.’ (blz. 162/63)
6. De brief aan Verbrugge: provoceert een antwoord dat ‘... sommigen van Havelaar's voorgangers [bezwaarde], en bewees dat hij niet zoo onregt had als hij de slechte voorbeelden van vroegeren tijd, mede opnam onder de redenen die er pleitten ter verschooning van den regent.’ (blz. 167; zie ook blz. 162) | |
Fase Dc
1. Marie is ook in de war: Dat blijkt o.m. uit het feit dat ze een liedje van Béranger heeft gezongen, ‘waarin hij eene arme oude bedelaarster beklaagt, die in hare jeugd op een théater zong ...’ (blz. 180/81)
2. Frits' vues op Betbsy Rosemeijer: ‘Ik heb er niets van gezegd, want men moet voor jongelieden niet al te streng zijn, en de Rosemeijers zijn een fatsoenlijk huis. Zij hebben aan hunne oudste dochter die met Braggeman, in droogerijen getrouwd is, iets heel aardigs meēgegeven, en daarom geloof ik dat zoo iets Frits van de westermarkt afhoudt, wat mij aangenaam is omdat ik zoo op zedelijkheid gesteld ben.’ (blz. 181)
3. Vrezen omtrent Frits: ‘Wat is een buffel in vergelijk met de zaligheid van Frits? Wat gaan mij die zaken aan van die menschen in de verte, als ik vreezen moet dat Frits door zijn ongeloof mijne eigene zaken zal bederven, en dat hij nooit een flink makelaar worden zal? Want Wawelaar heeft zelf gezegd dat God alles zóó bestiert dat regtzinnigheid tot rijkdom voert. “Zie maar, zeide hij, is er niet veel rijkdom in Nederland? Dat komt door het geloof. ... Zijn niet de Javanen arm? 't Zijn heidenen. | |
[pagina 294]
| |
Hoe langer de Hollanders met de Javanen omgaan, hoe meer rijkdom er zal komen hier, en hoe meer armoede dáár.” ... Onlangs is gebleken dat er weêr dertig millioenen zuiver gewonnen zijn op den verkoop van produkten die door de heidenen geleverd zijn ... Is dat nu niet alsof de Heer zeide: “Ziedaar dertig millioenen ter belooning van uw geloof?”’ etc. etc. (blz. 183)
4. De arme Sjaalmans: ‘... zie eens hoe het met anderen afloopt die den Heer verlieten. Gisteren heb ik Sjaalman gezien met zijne vrouw en hun jongetje. Zij zagen er uit als spoken. ... Ook zij ... scheen weêr geschreid te hebben, ik heb dadelijk gemerkt dat zij ontevreden van natuur is. ... Toch schijnt hij nog eene soort van trots te bezitten, want hij gaf iets aan eene arme vrouw die op de sluis zat ... en wie zelf zoo weinig heeft doet zonde als hij nog iets weggeeft aan een' ander. Bovendien ik geef nooit op straat, dat is een principe van me, want ik zeg altijd als ik zoo arme menschen zie: wie weet of het hunne eigene schuld niet is, en ik mag niet stijven in verkeerdheid. Zondags geef ik tweemaal: eens voor de armen, en eens voor de kerk. Zóó behoort het.’ (blz. 184)
5. Werken in Indië: De neef van de juffrouw tegenover Droogstoppel heeft een toko, en het gaat hem voortreffelijk. ‘Ook ziet men daaruit dat er voor iemand die wil oppassen, in dat land nog wel iets te verdienen valt, en dat dus die Sjaalman dáár ook al lui, pedant en ziekelijk geweest is, anders zou hij niet zoo arm zijn t'huis gekomen en hier rondloopen zonder winterjas. ... Op Java zullen de gebradene duiven niemand in den mond vliegen; .... er moet gewerkt worden, en wie dat niet wil, is arm en blijft arm, dat spreekt vanzelf.’ (blz. 185) | |
Fase Sc1. De geschiedenis van Saïdjah: volgt onmiddellijk na het laatste citaat, en illustreert dus zeer kras waartoe het harde werken van de Javaan leidt. (blz. 185/203)
2. De authentificatie van ‘Saïdjah’: is een zeer geëmotioneerde aanklacht, waarin ‘de wijze waarop het nederlandsch gezag wordt uitgeoefend in Indië’ op felle wijze aan de kaak gesteld wordt, met een beroep op de ‘lijst van diefstallen en afpersingen, die vóór mij ligt’, en waarin sarcastisch wordt gesproken over ‘de koffij- en suikerwerktuigen | |
[pagina 295]
| |
die men “inlanders” noemt’; waarin de ‘minister van kolonien’, de ‘gouverneurs-generaal in ruste’ worden uitgedaagd: ‘Of zoudt gij durven beweren buffels te mogen stelen van lieden die niet beminnen, die geene droefgeestige liedjes zingen, die niet sentimenteel zijn?’ (blz. 204/06)
3. De aanklacht van de regent: gewaagt uiteraard opnieuw van de knevelarij door de regent en de slechte voorbeelden die hem door de voorgangers van Havelaar zijn gegeven. (blz. 209/11) | |
Fase Dd1. De vervanging van Bastiaans: zie hiervoor, fase Da, punt 4. (blz. 212/13)
2. Sjaalmans schulden: in de brief van Tines familielid wordt zij opgezet zich te laten scheiden ‘van zulk een ellendeling die haar armoed liet lijden, die zijn brood niet kon verdienen, die bovendien een schurk was omdat hij schulden had ... dat zij tot den Heer moest terugkeeren, en dat dan hare familie de handen zou inéénslaan, om haar naaiwerk te bezorgen ...’ (blz. 213)
3. De ex-resident in Driebergen: ‘Ik maakte de opmerking hoe toch altijd goed gedrag beloond wordt. Die man had op zijne zaken gepast; dat bleek, want hij had wel drie ridderorden. Hij bezat een heerlijke buitenplaats, had bovendien een huis in Amsterdam ... Die resident heeft mij gezegd dat hij het in de oost altijd heel goed heeft gehad, en dat er dus geen woord waar is aan die vertellingen van ontevredenheid onder de bevolking.’ (blz. 214; zie ook hiervóór, blz. 74/75 en 93) Omtrent Sjaalman merkt de voormalige resident op ‘dat er bovendien veel viel aftekeuren in diens eigen gedrag. Hij ... betaalde zijne schulden niet, wat toch zeer onfatsoenlijk is.’ (blz. 215; zie hiervóór, blz. 75.)
4. De ‘heer ... die veel geld verdiende aan thee’: ‘... die de Javanen voor hem maken voor weinig geld ... Hij kon het bestuur van de kolonien niet genoeg roemen, want hij zeide overtuigd te wezen dat er veel verloren werd op de thee die men van hem kocht ... Ook zeide hij dat de gouverneur generaal die de zoogenaamde theekontrakten had verlengd, in weêrwil van de berekening dat er door het land zooveel verloren wordt op die zaken, zulk een bekwaam, braaf mensch en vooral zulk een trouw vriend was. “... als hij er niet geweest was liep ik thans te voet met vrouw en kinderen.”’ Droogstoppel stelt deze tevredenheid tegenover het ‘verwenschte | |
[pagina 296]
| |
morren en klagen van personen als die Sjaalman’, wien een halve bladzijde verder de modder van het rijtuig waarin de makelaar zit, om de oren vliegt. (blz. 215/16) | |
Fase Sd1. De tweede brief aan de resident: biedt Havelaar gelegenheid om nogmaals met veel nadruk te wijzen op de ‘sedert jaren uitezogene, diepgedrukte bevolking’. En een eventuele beschuldiging van voorbarigheid weerlegt hij met de woorden: ‘Alsof een eerlijk man slapen kon, en leven en genieten, zoolang zij voor wier welzijn hij geroepen is te waken, zij die in den hoogsten zin zijne naasten zijn, worden gekneveld en uitgezogen!’ (blz. 217/20)
2. De derde brief aan de resident: toont hoe Havelaar bereid is zijn eigen carrière op te geven ter wille van ‘wat ik voor pligt hield’. Dan zal hij ‘op nieuw aan de maatschappij vragen of ze mij brood wil geven voor vrouw en kind, brood in ruil voor mijne denkbeelden, - brood welligt in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade, als de kracht van mijn' arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht mijner ziel.’ (blz. 222/23)
3. Het gesprek met Tine: doet blijken hoe Havelaar gebukt gaat onder de schulden die hij in Holland heeft moeten achterlaten, maar hoe hij bereid is om desondanks zijn weinig lucratieve functie in Lebak te blijven vervullen: ‘De gedachte aan bevordering doet mij schrikken’. En hij lijdt onder zijn onmacht om iets te veranderen ann de wanhopige situatie waarin de bevolking verkeert. (blz. 226/27)
4. Duclari's reactie op de kabinetsmissive: ‘- “G...., ik heb hier in het bestuur schelmen en dieven gezien, .... zij zijn in eere van hier gegaan, en men schrijft aan u zulk een brief!’ (blz. 229) In hetzelfde gesprek releveert Havelaar dat er tussen hem en de regering teveel personen staan ‘die belang hebben bij het loochenen der ellende van de bevolking’, en nogmaals merkt hij op ‘dat de regent vroeger zulke slechte voorbeelden had gehad.’ (blz. 230)
5. De brief aan de gouverneur-generaal: Havelaar schetst zichzelf als ‘iemand die ... met ongekende zelfverloochening het goede beöogde en voor eer en pligt alles veil had’. De hoogste gezagdrager heeft niet verkozen recht te doen. ‘Een deftig gezin is daardoor tot den bedelstaf gebracht ...’ En: ‘... uwe excellentie heeft gesanctioneerd het stelsel van misbruik van gezag, van roof en moord waaronder de arme Javaan gebukt gaat ... Er kleeft bloed aan de overgegaérde penningen van het dùs ontvangen indisch traktement, excellentiel’ (blz. 235) | |
[pagina 297]
| |
Fase M1. Multatuli karakteriseert Droogstoppel: als een ‘ellendig produkt van vuile geldzucht en Godslasterlijke femelarij!’ (blz. 236)
2. Het doel van zijn boek: is zijn ‘houdt den dief!’ uit te schreeuwen. (blz. 237)
3. Hij protesteert: uit naam van de ‘arme ellendige schepsels die men vooraf door mishandeling dwong tot opstand’. (blz. 238)
4. Hij dreigt: ‘En er zouden in alle hoofdsteden liederen worden gezongen met refreinen als dit: “er ligt een roofstaat aan de zee, tusschen Oostvriesland en de Schelde!”’ (blz. 238)
5. Hij waarschuwt: een door zijn aanvuring tot stand gekomen opstand ‘zoude zeer nadeelig werken op de koffijveilingen der nederlaudsche handelmaatschappij!’ (blz. 238)
6. Hij beroept zich op de koning: met de vraag of het diens ‘keizerlijke wil is: dat de Havelaars warden bespat door den modder van Slijmeringen en Droogstoppels;-
|
|