Op het voetspoor van de dichter
(1980)–A.L. Sötemann– Auteursrechtelijk beschermdDe ontstaansgeschiedenis van J.H. Leopolds ‘Naast ons, naast ons, achter het riet’
[pagina 31]
| |||||||
De ontstaansgeschiedenisHet was vermoedelijk in november 1922 dat de dichter J.H. Leopold in het Berliner Tageblatt, dat hij geregeld las,Ga naar voetnoot1 een feuilleton aantrof van Alfred Lichtenstein: ‘Die Flöte - ein Soloinstrument’. Het moet hem getroffen hebben, want hij knipte het uit en plakte zorgvuldig de stukken aan elkaar. De auteur van het artikel begint zijn lofrede op de fluit met de woorden: ‘Die Flöte ist das Instrument des Übersinnlichen, der Weltabgewandtheit. Sie lässt die Erdenschwere vergessen. Was keine Koloratursängerin vermag, ist ihr leicht [...] Ihre lichtumflossene Gebärde weist nach anderen Regionen.’ Lichtenstein spreekt o.m. over Frederik de Grote, die een hartstochtelijk fluitist was, en ook een mensenkenner: hij doorzag niet alleen de wereld om zich heen, maar hij kende ook zichzelf. De wereld vervulde hem dikwijls met weerzin, en wellicht bracht dezelfde neiging die hem tot Voltaire en de filosofen dreef, hem er ook toe de fluit ter hand te nemen. De hooggestemde karakteristiek van de fluit maakt melding van zijn ‘tonmodulatorische’ kwaliteiten, van zijn lichtheid en behendigheid, en van zijn onbeschrijfelijk ontroerende, expressieve toon. De fluit beheerst de hoogste regionen, maar bezit ook een karakteristiek expressief vermogen in de lage. Nogmaals komt het metafysische karakter van het instrument ter sprake, het ‘sich emporheben über den Alltag’, en het artikel eindigt met te gewagen van toekomstige componisten wier innerlijkst ervaren in de toon van de fluit ‘gestalteten Ausdruck’ zal krijgen.
32, 26 Een afgescheurd strookje schrijfpapier en een tweetal blocnoteblaadjes lijken een eerste reactie te vormen op de lectuur van dit artikel. Op een van de blaadjes (dat ongenummerd is gebleven) noteert Leo- | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
[pagina 33]
| |||||||
[pagina 34]
| |||||||
[pagina 35]
| |||||||
pold: ‘Fluitist: ❘ H. de Meyer ❘ N. Binnenweg 43811’, waaruit valt af te leiden dat hij het plan heeft gehad een beroepsmusicus om nadere inlichtingen te vragen. Of hij dat in feite ook heeft gedaan, is niet na te gaan. Er zijn althans geen documenten die rechtstreeks daarop wijzen. c
32 Op een strookje schrijfpapier zet hij in anilinepotlood:
Wie de muziekcitaten in Lichtensteins artikel beziet, heeft geen moeite met de eerste twee noties: stippellijnen worden gevormd door de afzonderlijke noten, en tezamen leveren zij de golvende lijn van de melodie, een dubbelkarakter dat ook bij uitstek tot uitdrukking komt in het fluitspel. De derde karakteristiek sluit onmiddellijk aan bij de teneur van Lichtensteins stuk. Maar Leopold heeft, zoals uit het materiaal blijkt, niet de bedoeling gehad het stuk van de Duitse feuilletonist te karakteriseren - dan zou hij trouwens ook àndere aspecten ervan naar voren gehaald hebben. Het artikel moet hem op de gedachte hebben gebracht een gedicht te schrijven over ‘fluitspel’, en de drie characteristica die zich aan hem hebben voorgedaan bij de lectuur en bij het bezien van de muziekcitaten, vormen daarvan als het ware de gronddimensies, | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
die, met uitzondering van de laatste, bepaald niet regelrecht uit Lichtensteins beschouwing resulteren. 32
Dat de stelling omtrent de gronddimensies juist is, zal aan het licht komen in de volgende documenten, waar de melodie wordt gekarakteriseerd naar den trant ❘ van een zwellend heuvelland (34) om daarna getransponeerd te worden in de evocatie van een heuvellandschap zelf; het transcendente karakter zal bij voortduring aan de orde blijken te zijn. Alleen de stippellijn zal Leopold moeilijkheden opleveren: nog in 2,3 noteert hij het woord tot driemaal toe, maar hij slaagt er blijkbaar niet in, de notie te verwerken op de wijze die hem aanvankelijk voor ogen moet hebben gestaan: als min of meer gelijkwaardig met de beide andere, die essentiële dimensies van het gedicht worden. Hoezeer het in feite gaat, niet om reflectie op, maar om creatieve verwerking van stimulantia, gewekt door de lectuur van het artikel, blijkt zonneklaar uit de eerste regels ‘commentaar’, die puur Leopold zijn, en allerminst Lichtenstein. In zwarte inkt zet hij linksonder op het strookje: | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
1[regelnummer]
tastend aan het firmament
2[regelnummer]
gesloten
Daarbij komen vervolgens uitbreidingen en varianten: 1a[regelnummer]
tastend aan het firmament
b[regelnummer]
tikkend [aan het firmament]
c[regelnummer]
bonzend [aan het firmament]
2a[regelnummer]
gesloten
b[regelnummer]
toe[gesloten]
c[regelnummer]
dat is toegesloten
d[regelnummer]
[dat is] blind [gesloten]
Daarin is immers de onherroepelijke frustratie van de - poging tot! - transcendentie al meteen expliciet gegeven. Met deze eerste versregels is tegelijk de suggestie van een metrisch patroon ontstaan: een viervoetige trochee. In de varianten is gestreefd naar intensivering: tastend > tikkend > bonzend, en gesloten > toegesloten > blind gesloten wijzen in dezelfde richting. Bij firmament komen twee rijmsuggesties: 'end en (tent). De haakjes lijken meermalen aan te geven dat het de dichter is begonnen om de expressie van de notie die hier is geformuleerd, maar dat het woord als zodanig hem minder geschikt voorkomt, bijv. op 37: (stof), 2,4: (bovenaardsch), 2,7: (stil worden) en (geval). Het probleem is hier uiteraard dat het om een rijmwoord gaat. Misschien ook aarzelde Leopold of hij de ‘tent’-notie, die hij elders - in ‘Regen’ bijv. -, aansluitend bij bijbels taalgebruik, had toegepast, in dit geval kon gebruiken. Ten slotte voorziet hij de drie ‘gronddimensies’ van ‘trefwoorden’ in de linkermarge, resp. effen, wenteling en omhoog, elementen waarmee hij later zal gaan werken.
26 Op een blaadje, afkomstig van hetzelfde blocnote als waarop de naam en het adres van de fluitist waren geschreven, zien we in anilinepotlood een aantal karakteristieken van de fluitmelodie. Het begint, aansluitend bij de gedachte van de transcendentie, met een dubbel-onderstreept overwinnen, waaronder een reeks puur positieve suggesties: hel nabij coloratuu[r]
trippelen glijd[en]
buitelende toone[n]
snoere[n]
Het laatste woord wordt weer doorgehaald, en als verdere epitheta of als mogelijke uitbreidingen van buitelende toonen schrijft de dichter erboven: | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
26
vlug gewekt
op vleugelen gedragen
Naast overwinnen komen rijmmogelijkheden: binnen en verzinnen, en daarna verschijnt onder aan het blaadje: naast ons, naast ons waaraan op een later tijdstip - getuige de afwijkende ductus - nog wordt toegevoegd: achter het riet. Dit is in meer dan één opzicht een belangrijke ingeving. In de eerste plaats wordt hier een situering voor het fluitspel geschapen: er zijn nu toehoorders (ons), dus het gaat niet uitsluitend om de evocatie van een melodie, maar naar men moet aannemen zullen ook de emoties die het spel oproept, hun afspiegeling vinden in ‘reacties van de luisteraars’: zij zullen dus explicieter aan de orde komen dan het geval zou zijn geweest als zij alleen besloten zouden hebben gelegen in de woorden die de dichter kiest voor de beschrijving van het lied. Anders gezegd: met naast ons, | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
naast o ns achter het riet is een ‘epische’ dimensie in de opzet van het gedicht geïntroduceerd. De laatste toevoeging situeert bovendien het fluitspel in de open lucht, in een landschap, waarmee het van geheel andere orde is geworden dan de concertsituatie die Lichtenstein op het oog had, en ten slotte is hiermee ook gegeven dat er geen rechtstreekse communicatie is tussen de ‘speler’ en zijn ‘publiek’, m.a.w. dat de fluitist ‘voor zichzelf’ speelt, en dat hij als het ware wordt afgeluisterd. Daarenboven heeft het viervoetig-trocheïsche metrische patroon uit tastend aan het firmament in deze regel een wijziging ondergaan: in de derde voet zit een extra daling, die doet vermoeden dat het ritme heel goed vrijer zou kunnen worden dan aanvankelijk leek te zijn voorzien. Terwijl in de eerste suggesties voor de karakteristiek van het lied weinig geritmeerde elementen te vinden zijn (al kàn buitelende toonen trocheïsch gelezen worden), zijn die wel herkenbaar in de latere notities die de dichter in zwart potlood bovenaan het blaadje maakt: af en aan ❘ opgegaan, waarvan hij de tweede aanvult tot een volledige regel met hetzelfde patroon als naast ons [...]: in elkanderen opgegaan (de extra daling zit hier dus in de tweede voet). Met de pen haalt hij uiteindelijk het laatste woord door, en vervangt het door: overgaan, hetgeen ritmisch niets verandert, maar wel beter past bij het karakter van een enkelvoudige fluitmelodie, waarbinnen overgangen meer voor de hand liggen dan versmeltingen.
34, 36, 17, 38 Vier blaadjes lijken afkomstig van een tweede blocnote: 17, 34, 36 en 38. Hoewel de maten identiek zijn, bestaan er afwijkingen in de tandjes van de perforatie. Daaruit blijkt dat 34 en 36 van een ander blocnote afkomstig zijn dan 17 en 38. De volgorde van ontstaan is naar alle waarschijnlijkheid: 34 - 36 - 38 - 17. Het tweede papiertje lijkt een hervatting of voortzetting te geven van de laatste regels van 34 - iets dat in 17 bevestigd wordt, waar de onderhelft van 34 en de tekst van 36 tot één geheel worden. Vermoedelijk is Leopold, voordat hij op deze gedachte kwam, echter bezig geweest met althans de eerste notities op 38; immers, deze zijn gemaakt in anilinepotlood, zoals ook de schetsen op de beide eerste documentjes, terwijl latere suggesties op 38, evenals de gehele tekst van 17, in dezelfde zwarte inktsoort en ten dele ook in dezelfde ductus zijn uitgevoerd. Het is op het eerste gezicht duidelijk dat de schetsen gemodelleerd zijn op het zojuist, in 26, gevonden metrische grondpatroon, zij het dat de extra dalingen zich weinig meer voordoen. | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
34
34 In anilinepotlood noteert Leopold een drietal, vrij elementaire, rijmparen, waarvan het duidelijk is dat zij een begin van verwoording vormen voor de golvende lijn en voor het element transcendent. Hij vergelijkt in deze eerste versie het lied met een heuvellandschap en laat dan de melodie stijgen. De eerste lezing luidt: trant
heuvelland
glooiingen en golven
bedolven
[open ruimte]
opgetogen
zwevend in den hoogen
Vervolgens zoekt hij naar een nadere uitwerking, waarbij zich de metrische basis bevestigt: 1[regelnummer]
naar den [trant]
2[regelnummer]
van een zwellend [heuvelland]
3[regelnummer]
[glooiingen en golven]
4[regelnummer]
licht licht bedolven
5[regelnummer]
en op eens den hemel in
6[regelnummer]
en daar [opgetogen]
7[regelnummer]
[zwevend in den hoogen]
| |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Boven de glooiingen uit regel 3 komt een variant: over ronde [golven]. Daarmee is iets zeer opmerkelijks gebeurd: naar den trant ❘ van een zwellend heuvelland ❘ glooiingen en golven kan moeilijk anders geïnterpreteerd worden dan als een vergelijking van de golvende lijn der melodie (uit 32) met de overeenkomstige vorm van een heuvellandschap. Op het ogenblik echter dat de variant: heuvelland ❘ over ronde golven ontstaat, wordt op zijn minst de suggestie opgeroepen dat het landschap zich als het ware begint te emanciperen. De associatie lijkt nu eerder dat het lied zich óver de golvende heuvels beweegt. Rechtsboven komt dan nog een rijmpaar: statig ❘ regelmatig. Het eerste woord is onderstreept: Leopolds gebruikelijke manier om aan te geven dat het om een belangrijk concept gaat, dat in verscheidene gevallen gehandhaafd blijkt te worden, ook wanneer de oorspronkelijke context vervalt of wordt opgeofferd. Maar vrijwel direct ziet hij een mogelijkheid om het woord in regel 3 te gebruiken, door het in te voegen voor de variant over ronde [golven], en daarmee schijnt het zoëven beschreven transformatieproces van lied àls landschap tot lied óver landschap, nog een stap verder voortgeschreden te zijn. Het eerste licht krijgt de toevoeging even, en boven het tweede komt als alternatief: iets. Een mogelijke vervanging van opgetogen - een woord dat misschien teveel associaties opriep aan ‘enthousiast’ - vormt: onomgebogen, een uitdrukking die thuishoort in een bij Leopold herhaaldelijk te constateren soort uitdrukkingswijze: een begrip wordt aangeduid door de ontkenning van het tegendeel. Voor de laatste regel wordt een aantal wisselvormen overwogen. Het resultaat is: [1[regelnummer]
naar den trant
2[regelnummer]
van een zwellend heuvelland
3a[regelnummer]
glooiingen en golven]
b[regelnummer]
<+ statig> over ronde [golven]
4a[regelnummer]
[licht licht bedolven]
b[regelnummer]
even [licht] iets [bedolven]
5[regelnummer]
[en op eens den hemel in]
6[regelnummer]
[en daar opgetogen]
7a[regelnummer]
[zwevend in den hoogen]
b[regelnummer]
zalig [zwevend in den hoogen]
c[regelnummer]
[zalig] uit[zwevend in den hoogen]
d[regelnummer]
[zalig] dalend uit [den hoogen]
e[regelnummer]
[zalig] gebleven [in den hoogen]
| |||||||
[pagina 42]
| |||||||
36
36 Het tweede blaadje neemt de zo belangrijke, dubbel onderstreepte notie overwinnen van 26 op in combinatie met een daar ontstane rijmsuggestie. Aanvankelijk schrijft hij waarschijnlijk: aarde overwinnen
zonder zinnen
[open ruimte]
onbelemmerd
Dit wordt aangevuld tot: - en [aarde overwinnen]
zonder [zonder zinnen]
enkel glans en helderheid
[onbelemmerd]
In regel 1 vult de dichter daarna op de plaats van het streepje het woord moeite in, en geeft als alternatief voor aarde: wereld (vermoedelijk omdat aarde in de eerste plaats ‘de grond’ oproept, en wereld ook het leven daarop). Boven het tweede zonder in regel 2 schrijft hij: boven. Men denkt aan de ‘Weltabgewandtheit’ en het ‘Übersinnliche’ van Lichtenstein, zogoed als ook de beweging den hemel in, de glans, helderheid en het zalig zweven in den hoogen aan het Duitse artikel refereren. | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
17
17 In tegenstelling tot de meest waarschijnlijke volgorde van ontstaan kies ik nu eerst het met de pen beschreven blaadje waarop de tweede helft van 34 en 36 een min of meer definitieve vorm krijgen. De twee later toegevoegde varianten zijn in het afschrift als b opgenomen, onder de als a aangeduide oorspronkelijke lezing: 1[regelnummer]
en opeens den hemel in
2a[regelnummer]
voortgezet <+ onomgebogen>
b[regelnummer]
rechtuit dan, [onomgebogen]
3a[regelnummer]
breed en drijvende in den hoogen
b[regelnummer]
triomfeerend [in den hoogen]
4[regelnummer]
met al moeite overwinnen
5[regelnummer]
boven boven zinnen
6[regelnummer]
enkel glans en helderheid
38 De tekst op dit documentje sluit aan bij de karakteristieken van de melodie op 26, maar veel sterker dan daar, spreken hier emotionele (of emotionerende) elementen mee. De eerste lezing is weer zeer schematisch: zangen
overgangen
uitgebreid
[open ruimte]
brak
snak
| |||||||
[pagina 44]
| |||||||
Dit wordt vervolgens uitgewerkt tot: 1[regelnummer]
[zangen]
2a[regelnummer]
zoetvloeiende [overgangen]
b[regelnummer]
ontvoerende [overgangen]
c[regelnummer]
alles [of: allen?] [ontvoerende overgangen]
3[regelnummer]
in een schittering [uitgebreid]
4[regelnummer]
[xx] on waarbij het harte [brak]
5[regelnummer]
[snak]
6[regelnummer]
verkortingen verlenging
7[regelnummer]
<+ vrede> brenging
Onder uitgebreid voegt Leopold toe: volle, diepe ❘ ronde toon, die waarschijnlijk de aansluiting op regel 4 moet geven, en achter regel 4 en 5 staat een verticale streep met de ‘instructie’: oplossing ❘ brengen ❘ dissonant ❘ onrust. Geheel linksboven is adem toegevoegd, wellicht bedoeld als vierde variant voor regel 2: d adem[ontvoerende overgangen], en rechtsboven, naast zangen zet hij lied. 38
Vermoedelijk vond daarna een aanvulling met zwart potlood plaats. De ‘middenpassage’ leek hem kennelijk nog te summier, want onder regel 3 in een staat onderstreept (als ‘instructie’?): opvolgingen. Regel 4 on | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
wordt door een slinger waarboven verzet staat, naar beneden gebracht, voor vrede brenging: onverzet, onverzettelijk? Daar linksonder staan in anilinepotlood de woorden verwacht en spannend. Nu is het aannemelijk dat na verkortingen verlenging de vrede verwacht komt, maar nauwelijks dat de kwalifikatie spannend daarop van toepassing zou zijn; onverwacht en on[t]spannend lijken beide zinvol. Het [on]verzet blijft raadselachtig in dit verband. Een laatste element uit deze fase is de invoeging van bij vóór brak in regel 4 (lees: 4b waar het hart bij brak; de -e van harte is niet doorgehaald, maar zou metri causa moeten verdwijnen). Ten slotte heeft de dichter nog met zwarte inkt op het blaadje gewerkt. Geheel bovenaan staan een paar indicaties (vóór zangen): het rijmpaar tegenstrijdig ❘ evenwijdig met daarvoor harmonie, en rechtsboven, geïsoleerd, schrijnt. Over regel 2c alles, is ziels heengeschreven, zodat de lezing 2e: ziels[ontvoerende overgangen] ontstaat, waaraan vervolgens een mogelijke (onvolledige) rijmregel: omstrengelen, omvangen is toegevoegd. Met regel 3 was Leopold blijkbaar niet tevreden gesteld, gezien de toevoeging van de ‘instructie’ opvolgingen, en, al eerder, van de volle, diepe ❘ ronde toon. Ten dele hierdoorheen schrijvend, misschien aansluitend bij regel 3 schittering, probeert hij:! ⌣ toonen, volle teug ❘ vleug, waarna hij volle weer doorhaalt, en teug onderstreept. Een samenhangend resultaat levert dit alles niet op, maar wèl zullen de hier opgekomen ideeën belangrijk blijven, want later zal hij op tal van de hier gedane vondsten teruggrijpen. Het is misschien wel veelzeggend dat de laatstgeschreven woorden op dit blaadje, onder regel 3: schittering geplaatst, luiden: onvoldaan
<+ en in vrede henen gaan>
25 Het laatste document uit deze fase is naar alle waarschijnlijkheid 25. Althans, op grond van de breedte en de papiersoort mag men aannemen dat dit werkpapier afkomstig is van hetzelfde blocnote waarvan het allereerste strookje: 32, werd afgescheurd. Er is ook geen enkele reden om te veronderstellen dat het eerste ontwerp in potlood niet een opzet van de contouren van het gedicht zou bevatten die berust op de tot nu toe behandelde schetsen en ontwerpen, integendeel. De oorspronkelijke lezing is nog zeer elementair: toonopvolgingen
gerucht
lucht
| |||||||
[pagina 46]
| |||||||
[open ruimte]
klanken
landschap
zangen
ingehangen
Zij berust op 38 voorzover het de (toon)opvolgingen en de zangen ❘ ingehangen - als alternatief voor zangen ❘ overgangen - betreft, en op 34, waar sprake was van zwellend heuvelland ❘ statig over ronde golven. 25
| |||||||
[pagina 47]
| |||||||
Vervolgens voegt de dichter een aantal uitwerkingen en nieuwe noties toe. Hij schrijft: 1[regelnummer]
speelt het / streelt het
2[regelnummer]
[toonopvolgingen] // gezevend
3[regelnummer]
ademen, [gerucht]
4[regelnummer]
opgegeven in de [lucht]
5[regelnummer]
bedeesd, <+ aarzelend>
6[regelnummer]
[klanken]
7[regelnummer]
<+ strijken> door het [landschap]
8[regelnummer]
[zangen]
9[regelnummer]
[ingehangen]
Later noteert hij in anilinepotlood onderaan het alternatief gestreken voor strijken in regel 7. De meest frappante uitbreiding is die in regel 7, waar nu expliciet de consequentie is getrokken uit het ontwikkelingsproces dat in 34 begonnen was. in plaats van de vergelijking mèt, is hier nu evident de situering in een landschap tot stand gekomen: de klanken ❘ strijken door [!] het landschap. Er zijn ook andere, rechtstreekse, overeenkomsten te signaleren met vroegere stadia: opgegeven in de lucht sluit aan bij 26: op vleugelen gedragen en bij 34: opgetogen ❘ [...] in den hoogen, en als gezegd: zangen ❘ ingehangen ligt niet ver van 38: zangen ❘ zoetvloeiende overgangen, terwijl dus de (toon)opvolgingen eveneens al op 38 voorkomen. Als laatste element van deze fase heeft Leopold in anilinepotlood nog deun toegevoegd achter regel 8: zangen. Er zijn goede argumenten om de volgende bewerkingslaag op dit document te scheiden van de potloodfase, en aan te nemen dat die eerst twee jaar later is ontstaan. Ik zal die te bestemder plaatse vermelden (zie blz. 57/60). Vermoedelijk heeft Leopold zijn pogingen tot het schrijven van een ‘fluit’-vers op dit ogenblik gestaakt. Misschien is het niet helemaal ongerechtvaardigd te besluiten dat het hem niet wilde lukken, de tegenkanten van de stralende transcendentie, waarheen een aantal elementen van 38 verwijzen, in zijn greep te krijgen. Er resteert alleen als betrekkelijk afgerond fragment de passage van 17.
Bijna twee jaar later, op 9 oktober 1924, kreeg Leopold, opnieuw in het Berliner Tageblatt, een artikel onder ogen over ‘Türkische Musik’ van de | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
hand van Franz Carl Endres. Het ging, zij het meer terloops dan dat van Lichtenstein, ook over fluitmuziek, maar in allerlei opzichten, en bovenal in de emotionele gestemdheid, vormde het als het ware de tegenhanger van het vroegere stuk. | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
[pagina 50]
| |||||||
De schrijver somt een aantal verschillen op tussen de westerse en de Turkse muziek, en stelt dan vast dat het lang duurt voor een westers oor gevoel krijgt voor de Turkse toonsoorten, en nog langer voor het plezier vindt in het vele interessants dat het ritme en de modulerende behandeling van het motief te bieden hebben. Er moet een bepaalde stemming bij komen om voor ons het beluisteren van deze soort muziek tot een genot te maken. En als voorbeeld daarvan schetst Endres een bijzondere situatie waarin hij sterk onder de indruk kwam van een Turks lied: ‘Ich lag einmal mitten in den unendlichen Einsamkeiten des Taurusgebirges vor einer kleinen Hütte. Mein Pferd angebunden an einem mageren Bäumchen! Nacht ringsum! Nur ein schüchterner Mond hinter Wolkenfetzen. Da klang von ferne das Lied eines die Strasse hinziehenden Soldaten. Unendlich eintönig, traurig, wie die Klage gequälter Kreatur über unerbittliches Schicksal. Dies Lied hat mich tief ergriffen.’ De schrijver merkt vervolgens op dat we in deze karakteristieke kunst zonder twijfel nog een stuk echte oude nomadenmuziek voor ons hebben, een muziek waarvan de coloratuur afkomstig is van de herdersfluit. Hij citeert een motief van de klassieke Turkse componist Dede Agha, en voegt er aan toe: ‘Man hört darin noch die Schalmei auf weiter Heide!’ Een volgend citaat wordt ingeleid met de woorden: ‘Wie einsam ist die Seele die das singt.’
21r Leopold was kennelijk zeer getroffen door deze karakteristiek, en nam haar over (in inkt) op een blocnoteblaadje. Erboven noteerde hij zijn bron: ‘Endres. Türkische Musik’, en ter toelichting schreef hij eronder tussen haakjes: ‘op zoo'n oogenblik’. Maar tegelijkertijd voegde hij er een opmerking aan toe: ‘de eenzaamheid al in de kinderjaren ❘ want ze is essentieel’. | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
21r
21v
Toen hij het papiertje weer tevoorschijn haalde, zette hij er in zwart potlood bij: ‘ademen en dat is al’. Dit alles bijeen bleek toereikend voor weer een later commentaartje in anilinepotlood: ‘I see my chance’. Het is alsof hij zich de vastgelopen poging van twee jaar her weer te binnen | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
brengt en nu ineens het perspectief ziet op een hervatting van zijn pogingen tot het schrijven van een gedicht over het fluitspel.
21v En op de achterkant van het blaadje vinden we, net als in het geval van Lichtenstein, enkele schetsmatige notities, in hetzelfde anilinepotlood waarin hij zijn verwachtingen op papier had gezet: gebogen
over eigen eenzaamheid
openlegt
het erg vindt zegt
ja zegt klagen en
beâmen beklagen
Het is duidelijk: de eenzaamheid, de gekweldheid, de klacht over het onverbiddelijke lot van de mens, en de expressie daarvan in het lied, komen tot uitdrukking in de eerste aanzetten voor de hervatting van het gedicht dat Leopold door het hoofd speelt. (Het accent circonflexe op beâmen laat vermoeden dat de dichter het woord opvat als een contractievorm van ‘beademen’, waardoor het zou aansluiten bij de notitie ‘ademen en dat is al’.) Hij knipt ook het artikel van Endres uit, en voegt het met het blocnoteblaadje bij de Lichtenstein-fragmenten.
15, 19, 20 Drie blaadjes van weer een ander blocnote vormen de volgende fase in de vers-making. Daarin wordt de eerste neerslag van het door Endres in gang gezette hernieuwde scheppingsproces ten dele weer opgenomen, en in andere rijtjes ‘slagwoorden’ en rijmparen geplaatst. Ten dele ook wordt die al uitgewerkt in versregels, en ten slotte wordt de elementaire verssituatie uitgebreid, genuanceerd, door de toevoeging van enige nieuwe aspecten, die hoogstens nog indirect aanknopen bij het artikel van Endres.
15 Waarschijnlijk is de toedracht aldus geweest: eerst noteerde hij <+ in> klanken
<+ van het> kranke
Daaronder werd geschreven: verstoord
beâmen
waarna het nieuwe element verstoord werd opgenomen in een nieuw rijtje slagwoorden | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
verwijtend
verstoord
opzegt
Ten slotte kwam er een uitwerking van een reeksje uit 21 v op papier: <+ die de wonde> openlegt
<+ en het vreeselijke> zegt
klagen en beklagen
terwijl boven vreeselijke nog de variant grievend wordt toegevoegd. 15
| |||||||
[pagina 54]
| |||||||
19 Het volgende blaadje gaat door op de notie ‘eenzaamheid’, maar zinspeelt tegelijkertijd op het geluksgevoel dat in het spelen (of zingen) als zodanig ligt: afzonderen
bizonderen
anders dan de andere[n]
a[regelnummer]
zijn geluk, zijn doem
b[regelnummer]
[zijn geluk] is en [zijn doem]
19
| |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Op de tweede helft van het blaadje zien we weer een poging verschijnen om de melodie zelf nader te karakteriseren, maar nu als het ware in mineur: 1a[regelnummer]
wijde intervallen
b[regelnummer]
ruime [intervallen]
2a[regelnummer]
en gebroken klanken, allen
b[regelnummer]
[en geb]ogen [klanken, allen]
c[regelnummer]
neer[ge]doken [klanken, allen]
3a[regelnummer]
in den donkeren toon
b[regelnummer]
[in den donkeren] schaduw[toon]
c[regelnummer]
[in den donkeren] orgel[toon]
4a[regelnummer]
<+ lange> halen
b[regelnummer]
trage [halen]
5a[regelnummer]
<+ onverwacht> dalen
b[regelnummer]
[onverwacht] af te [dalen]
20 Het derde blaadje van deze blocnote bouwt weer voort op de bovenhelft van het vorige Het lijkt erop dat de dichter wil uitdrukken dat de portee van het lied verder strekt dan de puur individuele ervaring van de verrukking over eigen expressievermogen en het pijnlijke besef van geïsoleerdheid; dat als het ware een andere instantie stem krijgt bij monde van de speler. Het is de kenmerkende situatie van de moderne, symbolistische, kunstenaar die hier aan de fluitspeler wordt toegedacht. Dat behoeft overigens geen verwondering te baren: in wezen gaat het in deze lyriek om pure zelfexpressie, zij het hier verhuld in vormen van schijnbare objectivering. Dat blijkt ook duidelijk uit de verdere suggesties op dit document, zogoed als op het vorige: het geluksgevoel over de begenadigdheid, de uitzonderlijkheid van het kunstenaarschap, het creatief vermogen - reden voor voldoening en trots - is onverbrekelijk verweven met het besef van geïsoleerdheid, het anders dan anderen zijn. Maar op 20 blijkt het doem- en pijn-moment op essentiële wijze verschoven te zijn, namelijk naar het existentiële niveau: het gaat er hier niet meer om dat de ‘speler’ zich als artist afgescheiden voelt van de niet-kunstenaar, maar dat de mens niet in staat is zijn eigen grenzen te overschrijden; niet dat de anderen anders zijn is het centrale punt, maar dat ze anderen, dat wil zeggen: niet-ik, zijn. En dat is een heel wat fundamenteler isolement. In dit licht zijn de notities over de muur en afscheiding, en de ervaring daarvan als diep, penetrant en vlijmend, volstrekt relevant. Deze | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
ontwikkeling toont weer aan dat de dichter niet bezig is een van te voren vaststaande conceptie te verwoorden, maar dat het gedicht, ‘inhoudelijk’ zowel als ‘formeel’, al schrijvende ontstaat. 20
| |||||||
[pagina 57]
| |||||||
De notities op 20 zijn zeker niet in de hieronder gegeven volgorde ontstaan, maar er is in dit geval weinig reden een chronologische ordening te beproeven omdat de onderlinge samenhang gering is, afgezien van het feit dat de derde regel waarschijnlijk een variant is voor de vierde. dit gaat verder
o welke mond
hoogste voldoening
<+ wiens> geluk is en trots
het hem zelf bizondere
druk
is zijn ongeluk
en zijn pijn
dat de anderen anderen zijn
Een reeks suggesties onderaan maakt, als gezegd, duidelijk dat het existentiële eenzaamheidsgevoel uitvoerig en nadrukkelijk uitgewerkt zal moeten worden: muur afscheiding
diep penetrant
vlijmend dit!
als een dolk.
Later voegt Leopold in blauw kleurpotlood hier nog een dubbel-onderstreept alleen aan toe. In de rechterbovenhoek verschijnen ten slotte notities die weer ideeën lijken voor een afsluiting van het gedicht: laatste
⌣ verbeven
⌣ algemeen
25 Op bladzijde 47 stelde ik dat er goede redenen waren om aan te nemen dat de inktfase van 25 aanzienlijk later werd geschreven dan de potloodlaag. De overwegingen die ervoor pleiten om dit gedeelte na de lectuur van Endres te situeren, liggen in de hier optredende figuur van de herder, in smartelijk en droevig, en in de stille (stilgeworden) plek. Het is natuurlijk helemaal niet buitengesloten dat Leopold deze uitbreidingen spontaan gevonden heeft. Het is gemakkelijk genoeg, zich voor te stellen dat fluitmuziek-in-een-landschap een herder als speler oproept; het woord | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
25
| |||||||
[pagina 59]
| |||||||
schrijnt vindt men ook al op 38, en de stilte na het lied is evenmin vèrgezocht. Zou dit alles (de combinatie van deze elementen veronderstelt toch wel erg veel), maar zóu dit alles inderdaad al in de Lichtensteinfase ontstaan zijn, dan moet de lezing van Endres voor de dichter nog veel revelerender zijn geweest. Wel zéker lijkt mij dat in deze fase op 36 wordt gezinspeeld: moeite en aarde c.q. wereld overwinnen, in combinatie met de situering naast ons [...], die immers een luisterende ‘wij’ vooronderstelt. De eerste inkt-versie luidt: toen[?]
lust aandacht
uit alle moeite ❘ en nood
te volgen
wat hier deze herder ❘ bood
Direct daaronder vindt Leopold een betere formulering, waarbij een verschuiving die in de eerste poging was opgetreden, min of meer ongedaan gemaakt wordt: in 36 was het de melodie die de moeite overwon, hier waren het de luisteraars die uit moeite en nood bevrijd werden, en in de variant hoort het zonder moeite en zonder nood bij het spel van de herder: [te volgen
wat hier deze herder ❘ bood]
zonder moeite en zonder nood
Men denkt hier ook terug aan het zonder zonder [...] uit 36, en aan: met al moeite overwinnen ❘ boven boven zinnen uit 17. Een nog overtuigender, vloeiender, lezing moet daarna zijn ontstaan (getuige een andere inktkleur: níet bij dezelfde gelegenheid): wat hier zonder moeite ❘ en nood
deze jonge herder bood
Daarbij is dus de fluitspelende herder naar zijn leeftijd bepaald. (Ook dit element doet toch wel sterk denken aan de eerste Endres-notitie op 21 r over de eenzaamheid ‘al in de kinderjaren’.) De inktstreep onder de potloodfase en de wijze waarop de regel in de stilgeworden plek. daaronder is geschreven, doen vermoeden dat deze laatste een zelfstandige vondst vormt, waarvan niet ondenkbaar is dat de dichter er een mogelijke afsluiting van het vers in heeft gezien. Zelfs de punt na plek zou daarop kunnen wijzen. Het is mij niet duidelijk wat de volgende stap is geweest: het schrijven van de passage rechtsboven de stilgeworden plek, of de probeersels eronder. | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Gegeven het ‘afgewerkte’ karakter van de eerste passus, lijkt mij de tweede veronderstelling iets waarschijnlijker. Het eerste stadium van het complex onderaan heeft er waarschijnlijk aldus uitgezien: in de stilgeworden plek.
talmen
en een uitgesteld vertrek
Daarna heeft de dichter vermoedelijk voor talmen: liefgeworden toegevoegd. Het daarboven geschreven met een welbedacht zal op ritmische gronden eerder beschouwd kunnen worden als een variant op en een uitgesteld vertrek dan als een kwalifikatie bij talmen. Het schuingeplaatste met een moet, gezien de schrijfrichting, later zijn tussengevoegd, wat dus zou opleveren: a[regelnummer]
<+ liefgeworden> talmen
en een uitgesteld vertrek
b[regelnummer]
[liefgeworden talmen]
met een welbedacht [vertrek]
c[regelnummer]
met een [talmen]
en een uitgesteld vertrek [?]
en misschien ook nog: d[regelnummer]
[met een talmen]
[en een] smartelijk [vertrek]
De suggesties zoet-smartelijk, smachtend en droevig zullen wijzen in de richting van de toon waarin het vers zou moeten eindigen, min of meer in aansluiting bij de ‘instructie’ op 38: oplossing ❘ brengen ❘ dissonant ❘ onrust. Het woord dralend ten slotte, dat duidelijk door droevig is heengeschreven, past in de sfeer van talmen en uitgesteld, zonder dat ik durf uit te maken of de dichter het al in een rechtstreekse context had geprojecteerd. Tegen pleonastische of tautologische elementen op zichzelf had hij zeker geen bezwaar: zij kunnen door cumulatie buitengewoon effectief worden. De laatste regels op het blad maken gebruik van de vondst stilgeworden plek en leveren geen probleem op. De rijmwoorden kalme en overgalmen kunnen opgeroepen zijn door talmen. Het element onrust (38) is hier weer op andere wijze geïntegreerd dan in het zojuist besproken geval. O vloeien uit
van alle onrust in het kalme
overgalmen
dezer stilgeworden plek
| |||||||
[pagina 61]
| |||||||
18 r/v Er is weinig twijfel mogelijk dat blad 18 - de, aan beide zijden beschreven, afgescheurde helft van een blad schrijfpapier met linnenpersing - het volgende stadium in de vers-making vertegenwoordigt. Het grijpt terug op een aantal voorgaande ontwerpen en brengt die gedeeltelijk samen, maar tegelijkertijd komen er ook nieuwe elementen in het spel. Het zal duidelijk worden dat in elk geval déze fase niet meer denkbaar is zonder de achtergrond van de Endres- zowel als van de Lichtenstein-fragmenten. Het blad is voorzien van een nummer op wat kennelijk de achterzijde is (18 r is dus het vervolg van 18 v), zodat we eerst 18 v moeten bespreken. 18 v De late notitie naast ons, naast ons ❘ achter het riet op 26 blijkt nu het uitgangspunt voor het gedicht geworden te zijn, en het landschap, dat in eerste instantie metafoor was voor de melodie (34), wordt nu - overeenkomstig de ‘instructie’ op 25 - uitgewerkt tot de omgeving waarin het lied gespeeld wordt - hier gebonden aan de luisterende ‘wij’. Daarmee is wel een ‘verzelfstandiging’ van de landschapsmetafoor opgetreden, maar tegelijkertijd is dan op zijn minst gesuggereerd dat dit landschap geen ‘sierelement’ vormt, doch wezenlijk verbonden blijft met de melodie, ja, in zekere zin daarmee samenvalt: het is wat men wel genoemd heeft ‘un paysage d'introspection’. Met andere woorden: het heeft geen anecdotische waarde. Dit zal nog nader aan het licht treden als we in het vervolg zullen zien welke metamorfosen het kan ondergaan, en hoe aspecten van lied en land van plaats kunnen wisselen. Zo zal in 18 v een landschapscomponent weer in omgekeerde richting gaan, d.w.z. worden geïntegreerd in het fluitspel. In deze omgeving nu worden expliciet de toehoorders - wij - neergezet, of liever: neergelègd, en bovendien is hier voor het eerst met zoveel woorden sprake van het instrument dat bespeeld wordt: de fluit. Om te beginnen heeft de dichter naar alle waarschijnlijkheid de volgende schets gemaakt (in inkt): A 1[regelnummer]
Naast ons, naast ons, achter het riet
2a[regelnummer]
<+ en parelend> verschiet
b[regelnummer]
[en parelend] <+ lucht>[verschiet]
3[regelnummer]
neergezegen <+ vrede>
4[regelnummer]
een spel van klanken
[open ruimte]
5[regelnummer]
een fluit talmt
6[regelnummer]
galmt
| |||||||
[pagina 62]
| |||||||
7[regelnummer]
vragend
8[regelnummer]
dragend
[open ruimte]
9[regelnummer]
op het zoet
Het ziet ernaar uit dat de nu volgende poging tot uitbreiding van het landschap, via notities rechtsboven, het karakter daarvan in de geest van Endres heeft gewijzigd: kon men zich tot op dit ogenblik heel wel het Hollandse land voor ogen stellen, dat is niet meer mogelijk na het verschijnen van kale heuvelreien [sic] ❘ somber[e] val<+ l>eien; aan kale werd verre als variant toegevoegd, en voor de beide regels is over de geplaatst. Daaronder is nog weer campagna geschreven. Een tweede poging tot nadere karakterisering kwam links bovenaan: <+ over het> sombere <-e + bruine land> ❘ - ⌣⌣ bergen <+ aan den rand>, met als variant bij bruine land: avondland, en later, in zwart potlood, korstig bij somber. Bij een volgende gelegenheid moet Leopold - in anilinepotlood - bezig zijn geweest de vrede uit regel 3 nader te omschrijven. Hij noteerde eerst weeke en breidde dat uit tot avond [weeke] ❘ vree der hemelstreke[n]. Misschien dateren ook van dat ogenblik de omcirkelde zelfvermaning: ‘niet makkelijk mak[en]’, de verandering van regel 4 spel in spelen en de vervanging van regel 5 een door de. Met zwart potlood voegde hij een tweede rijmwoord toe bij weeke, nl. bleeke, en verbond hij avond en weeke tot één woord. Pas in de volgende inktfase kan de dichter met behulp van deze vondst regel 2 hebben herzien en aangevuld, en de twee nieuwe verzen hebben bijgeschreven, waardoor als inzet ontstond: B 1[regelnummer]
Naast ons, naast ons, achter het riet
2[regelnummer]
in het parelend luchtverschiet
3[regelnummer]
in het - ⌣ avondweeke
4[regelnummer]
en de vree der hemelstreken
waarbij later in anilinepotlood nog de suggestie voor 1/2 zou komen: opziend ❘ haasten niet. Men zou bijna geneigd zijn aan te nemen dat deze toevoeging van vrij vroege datum moet zijn, omdat ze heel wel de aanleiding kan hebben gevormd tot het ontstaan van: wij liggen toegeslopen, dat met dezelfde ductus als regel 3 en 4 uit B, onder regel A4 is geschreven. Misschien stamt uit deze laatste bewerkingsfase ook de nadere karakteristiek van het fluitspel in regel A7: opzingend. Het lijkt een redelijke veronderstelling dat de dichter in volgende instantie besloten heeft de regels 3 en 4 uit B in te passen in het aanvanke- | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
18v
| |||||||
[pagina 64]
| |||||||
lijke ontwerp van de fluit-passage, waarmee, zoals ik al zei, een landschapscomponent de weg terug gaat naar de melodie. Linksonder verschijnt in eerste instantie: o de fluit
[open ruimte]
samensmelt
klagend
dat vervolgens uitgebouwd wordt tot: C 1[regelnummer]
[o de fluit]
2[regelnummer]
<+ waarin al> het avondweeke
3[regelnummer]
en de vree der hemelstrek[en]
4[regelnummer]
[samensmelt] <+ o zoet geluid>
5[regelnummer]
<+ uit diepten> [klagend]
6[regelnummer]
<+ ziels opdragen>
7[regelnummer]
<+ zege> galmt
8a[regelnummer]
<+ die> dan talmt
b[regelnummer]
<- die dan> <+ en dan> [talmt]
c[regelnummer]
<+ hoog af[?]breekt [of: bereikt?]> [en dan talmt]
d[regelnummer]
schr[?] spoed[?]
e[regelnummer]
[en dan] naar het einde [talmt]
9[regelnummer]
deze <+ kleine> rietschalmei
10a[regelnummer]
<+ heeft het over> velerlei
b[regelnummer]
babbelt [over velerlei]
c[regelnummer]
overdenkt [velerlei]
Voor C regels 5/9 was al eerder een aantal mogelijkheden in anilin epotlood overwogen. Bij A8: <+ ziel op>[dragend], en daarachter als alternatief zielsontsloten; bij C5: klagend, en in verband hiermee: wagend, v[agend], zielen dragend en pralend [dragend] [?]; bij C4 geluid een rijmwoord uit, en een zelfsuggestie: (uit het diep) geput, waarschijnlijk vóórdat in 5 uit diepten werd ingevoegd. Een volgend complex is geconcentreerd om regel A4: een spel<+ en> van klanken. De meest waarschijnlijke volgorde van de pogingen is: D a[regelnummer]
een spel<+ en> van klanken, een ademend geluid
b[regelnummer]
[een spelen [of: spel] van klanken, een ademend] open/gaan
c[regelnummer]
speelt er <+ iemand> en gaat er open
d[regelnummer]
[speelt] het, een ein [: een einder gaat er open ?]
e[regelnummer]
[speelt het,] het [ein]
| |||||||
[pagina 65]
| |||||||
Nadat hij bij wij liggen toegeslopen een rijmsuggestie loopen heeft genoteerd, ziet Leopold - blijkens een invoegingsteken in zwart potlood - als alternatief onder ogen: f[regelnummer]
[een spelen [of: spel] van klanken, een ademend] loopen
en ten slotte, in anilinepotlood, komt er de combinatie: g[regelnummer]
jonge vingeren maken open
[een spelen [of: spel] van klanken, een ademend] loopen
waarvan het laatste woord driemaal wordt onderstreept, en dus als uiterst belangrijk gekenmerkt.
Het laatste verscomplex wordt gevarieerd en uitgebreid op basis van de regel wij liggen toegeslopen (misschien ná de variant Dg, die op die plaats een rijm op -open overtollig zou maken): liggen wij, zoo dat niets bewoog
rustende op de elleboog
waarbij nog de variant of toevoeging takkendroog in de marge komt. Hoe Leopold zich voorgesteld heeft dat het onder geluid (Da) bijgeschreven honderd toonen moest worden geïntegreerd, is niet helemaal duidelijk. Heeft hij gedacht aan: een spelen van klanken, een ademend open / gaan, honderd toonen? Nog minder begrijp ik op welk ogenblik en in welke mogelijke context gaan, dat onder bewoog staat, is geschreven. In elk geval is het doorgehaald en waarschijnlijk ‘verhuisd’ naar de plaats achter open. Voor regel A6 galmt zijn nog mogelijke bepalingen genoteerd: door de avond en [door de] velden. Als men tracht het uiteindelijk resultaat van deze eerste poging tot synthetisering, die in allerlei opzichten ook een stap verder is geworden, samen te vatten, komt dat neer op: A 1a[regelnummer]
over het somber bruine land
b[regelnummer]
[over het somber][e] avondland
c[regelnummer]
[over het] korstig [bruine land]
2[regelnummer]
- ⌣⌣ bergen aan den rand
B 1[regelnummer]
Naast ons, naast ons, achter het riet
2[regelnummer]
in het parelend luchtverschiet
3a[regelnummer]
een spel<+ en> van klanken, een ademend geluid
b[regelnummer]
[een spelen [of: spel]van klanken, een ademend] open / gaan
c[regelnummer]
speelt er <+ iemand> en gaat er open
| |||||||
[pagina 66]
| |||||||
d[regelnummer]
[speelt] het, een ein [: een einder gaat er open ?]
4a[regelnummer]
wij liggen toegeslopen
b[regelnummer]
liggen wij, zoo dat niets bewoog
5[regelnummer]
takkendroog
6[regelnummer]
rustende op de elleboog
7[regelnummer]
talmt
8a[regelnummer]
door de avond galmt
b[regelnummer]
[door de] velden [galmt]
9[regelnummer]
opzingend vragend
10[regelnummer]
ziel opdragend
11[regelnummer]
op het zoet
C 1[regelnummer]
o de fluit
2[regelnummer]
waarin al het avondweeke
3[regelnummer]
en de vree der hemelstrek[en]
4[regelnummer]
samensmelt o zoet geluid
5[regelnummer]
uit diepten klagend
6[regelnummer]
ziels opdragen
7[regelnummer]
zege galmt
8a[regelnummer]
die dan talmt
b[regelnummer]
en dan talmt
c[regelnummer]
hoog af[?]breekt [of:bereikt?] en dan talmt
d[regelnummer]
[en dan] naar het einde [talmt]
9[regelnummer]
deze kleine rietschalmei
10a[regelnummer]
heeft het over velerlei
b[regelnummer]
babbelt [over velerlei]
c[regelnummer]
overdenkt [velerlei]
18r De ongetwijfeld uit Endres afkomstige [riet]schalmei van 18v, die een ogenblik lang misschien is gezien als een mogelijk eindpunt van het gedicht, maar die al spoedig werd ‘ingebouwd’ via: heeft het over velerlei en de varianten daarop, keert met het alternatief veld[schalmei] bovenaan 18r terug. De buitelende toonen, waarmee de tekst op deze bladzijde kennelijk is begonnen, waren al gevonden op 26, vervolgend sluit aan bij de opvolgingen van 38, en <+ on>verstoord compareerde al tot tweemaal toe op 15: Leopold had kennelijk talrijke elementen van het ontstaande gedicht in zijn hoofd. Het merkwaardigste is evenwel dat o welke mond van 20 hier tot een weeke mond wordt. De noties van smart en pijn, die in de eerste Endres- | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
aanzetten te vinden zijn, komen hier eveneens terug, en de over eigen eenzaamheid gebogen ziel (21 v) treffen we hier aan als de ziel die zich zelve weer beleeft. Het nieuwe aspect is een zich verdiepen in de gemoedsgesteldheid van de fluitende herdersjongen, waarbij overigens ook wel dit gaat verder (20) terugkeert in: is een tweede u ingevaren. De eerste schets heeft er waarschijnlijk aldus uitgezien: A 1[regelnummer]
<+ dan met> buitelende toonen
2[regelnummer]
en het gewone
3[regelnummer]
<+ vervolgend, on>verstoord
4[regelnummer]
gehoord
Na toevoeging van de rietschalmei en veld[schalmei] bovenaan, van weer omlaag vooraan in regel 2 en de variant in de boven en het in dezelfde regel, heeft de dichter de regels 3 en 4 geschrapt en is hij overgegaan tot de beschrijving van het herdertje: B 1[regelnummer]
o weeke mond
2[regelnummer]
<+ peinzens>oogen en het rond
3[regelnummer]
voorhoofd
4[regelnummer]
wat gaat er om in u
[open ruimte]
5[regelnummer]
<+ is er in dit> droomend staren
6[regelnummer]
u gevaren
7[regelnummer]
ziel
8[regelnummer]
heeft
9[regelnummer]
<+ en zich> zelve weer beleeft
Tussen regel 4 en 5 schrijft hij uw eigen, en voegt daarvóór leeft gij. Dan komt achteraan die regel gang ❘ vervolgen (als ‘instructie’? - vervolgen is onderstreept) - dat wordt tot gedachte[gang] ❘ vervolgen, met als mogelijk, niet geritmeerd, resultaat: uw eigen gedachtegang vervolgen. Regel 5 krijgt als variant: terwijl [dit droomend staren], regel 6 door uitbreiding met u en wijziging van het bestaande u tot in: een tweede u in [gevaren]. Tussen 6 en 7 verschijnt een nieuwe regel: <+ melding> van een hart dat kwijnt, met een rijmwoord schijnt dat misschien met ziel uit regel 7 en het later tussengeschreven al het al is samengedacht: ziel al het al schijnt. Leopold is hier kennelijk tastend op zoek geweest naar de ‘tweede instantie’ die in het fluitspel stem krijgt. Hij noteert ook: wereldgeest, maar haalt dat weer door, schrijft dan: <+ eeuwig> verlangen n[aar] schoonheid en verheffing, en vult regel 8 aan tot uitspraak [heeft]. Opnieuw kreeg hij een ingeving voor een afsluiting van het vers, al was | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
18r
| |||||||
[pagina 69]
| |||||||
het hem duidelijk dat er nog een overgang van regel 9 naar dit slot moest worden gevonden, wat hij signaleerde door twee verticale streepjes met een vraagteken ervoor. Maar vlot schreef hij daaronder: hart als buigen van de twijgen
op de adem van de wind
op de lippen van het kind
Toen de dichter het weer ter hand nam en met de pen op zijn ontwerp ging werken, vond hij blijkbaar eveneens zonder aarzelen de regel die de slotfase moest inluiden: ligt gij en luistert? is uw eigen
[hart als buigen van de twijgen] etc.
Het is een symptoom van de ondoorgrondelijkheden van het creatieve proces: als het document niet het onweerlegbaar bewijs van déze ontstaansvolgorde leverde, zou vrijwel niemand bereid zijn haar te aanvaarden. De afsluitende inktfase bestaat verder uit een streep onder regel B1: o weeke mond met een verticale haal achteraan tot regel 6a: melding van een hart dat kwijnt. De indruk ontstaat dat de dichter het tussenliggende gedeelte over uiterlijk en innerlijk van het herdertje verwerpt - iets dat alleen al op grond van de situatie: de ‘wij’ als achter het riet liggende, heimelijke luisteraars, heel aannemelijk is. Waarom achter regel B8 uitspraak heeft nog eens in inkt is herhaald, is niet duidelijk, tenzij het is om er zichzelf nog eens bijzonder op te attenderen. De notie onderworpen voor B4 levert weinig andere aanknopingspunten dan de suggestie dat de herdersjongen is onderworpen aan de ‘tweede instantie’ die zich via hem uit. Het eindresultaat van 18r is: a[regelnummer]
rietschalmei
b[regelnummer]
veld[schalmei]
1[regelnummer]
dan met buitelende toonen
2a[regelnummer]
weer omlaag en het gewone
b[regelnummer]
[weer omlaag] in de [gewone]
3[regelnummer]
<- vervolgend, onverstoord>
4[regelnummer]
<- gehoord>
5a[regelnummer]
o weeke mond
b[regelnummer]
[o] stille [mond]
| |||||||
[pagina 70]
| |||||||
6[regelnummer]
peinzensoogen en het rond
7[regelnummer]
voorhoofd
8[regelnummer]
wat gaat er om in u
9a[regelnummer]
leeft gij uw eigen
b[regelnummer]
[uw eigen] gedachtegang vervolgen [?]
10a[regelnummer]
is er in dit droomend staren
b[regelnummer]
terwijl [dit droomend staren]
11[regelnummer]
een tweede u ingevaren
12[regelnummer]
melding van een hart dat kwijnt
13[regelnummer]
ziel al het al schijnt [?]
14[regelnummer]
eeuwig verlangen naar schoonheid en verheffing
15[regelnummer]
uitspraak heeft
16[regelnummer]
en zich zelve weer beleeft
17[regelnummer]
ligt gij en luistert? is uw eigen
18[regelnummer]
hart als buigen van de twijgen
19[regelnummer]
op de adem van de wind
20[regelnummer]
op de lippen van het kind
Uit de inkthaak moet, als gezegd, wel afgeleid worden dat de regels 6/11 worden geëlimineerd.
16, 35, 37 Nog eenmaal noteert Leopold een paar schetsmatige fragmenten op een drietal van eenzelfde blocnote afkomstige blaadjes. Ook de gebruikte zwarte inkt en de wat uitbundig aandoende ductus wijzen op samenhang in de ontstaanstijd.
16 Het eerste blaadje sluit onmiddellijk aan bij 18r, en vooral bij de inkthaal die o weeke mond onderstreepte en verbond met melding van een hart dat kwijnt, maar er is daarnaast een verwijzing ingebouwd naar het drietal ‘fasen’ uit 32, terwijl het woord schrijnt hier eveneens weerkeert uit 38; van dit blaadje duikt ook zangen met een rijmwoord (dat we in 25 al teruggevonden hadden als zangen ❘ ingehangen) weer op. Opmerkelijk is dat de weeke mond uit 18r hier weer tot welke mond wordt (als in 20) - in belangrijke mate dunkt me, omdat de beschrijving van de herdersjongen is geschrapt; deze zal ook later niet terugkeren. De lezing, waarin de regels 1/2 en 6/7 het uitgangspunt hebben gevormd, 3/4 wat later zijn toegevoegd, en nadien weer 5, luidt: 1[regelnummer]
o welke mond
2a[regelnummer]
blaast hier zulke in het rond
| |||||||
[pagina 71]
| |||||||
b[regelnummer]
doet van drie zulke dingen kond
[open ruimte]
3[regelnummer]
melding van een hart dat kwijnt
4[regelnummer]
onder al dat schijnt
5a[regelnummer]
van een onvervuld verlangen
b[regelnummer]
[van een] menschelijk [verlangen]
6[regelnummer]
ziel die uiting heeft
7[regelnummer]
en zich zelve weer beleeft
16
Zoals men ziet is het niet alleen de weeke mond die een metamorfose heeft ondergaan, maar ook het rond (in 18r een adjectief bij voorhoofd) is getransformeerd op een wijze die eens te meer doet blijken dat voor een dichter een woord in even hoge mate klank is als betekenis. Achter regel 5 schreef Leopold een rijmregel: in de wijzen opgehangen, met boven het laatste woord een tweede mogelijk rijm: zangen. Wanneer schrijnt in de rechterbovenhoek is bijgeschreven, is niet duidelijk, evenmin als de wijze waarop het geïntegreerd moet worden. Men denkt allicht aan een combinatie met, of alternatief voor, hart dat kwijnt, maar er was op die plaats ruimte genoeg om het ernaast of erboven te zetten. Met zwart potlood werden nog twee varianten voor zulke in regel za ge- | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
noteerd: dergelijk - dat net zo min als zulke een aanvaardbare constructie oplevert, en zoo iets, waarmee dat wel het geval is. Deze regel werd door de dichter ook nog onderstreept. Het belang ervan accentueerde hij opnieuw, toen hij hem met blauw kleurpotlood nog eens onderstreepte, iets dat hij ook deed met de slotregel.
35, 37 De argumenten om de blaadjes 35 en 37 op deze plaats in de ontstaansgeschiedenis te situeren, zijn hierboven aangegeven. Inhoudelijk hadden ze heel wel vroeger (zelfs in de Lichtenstein-fase) thuis kunnen horen.
35 Het jubileeren ligt in de sfeer van 34, 36 en 17, de combinatie met op weening sluit aan bij het zoet-smartelijk van 25, gewentel wijst wel terug naar de wenteling uit 32. De eerste versie luidt: jubileeren. <+ op weening>
noten die wederkeeren
op enkele syllaben
laatste gewentel[?] met[x ?] franje
verbrämt.
35r
| |||||||
[pagina 73]
| |||||||
Aan het laatste woord voegt hij de dubbel-onderstreepte ‘instructie’ toe: aan het slot. Het gebruik van een woord uit een andere taal (verbrämt betekent ‘versierd’, ‘gegarneerd’, ‘omboord’, en sluit dus aan bij franje) is niet zo bijzonder zeldzaam in Leopolds schetsen en ontwerpen: hij heeft dan kennelijk niet zo snel een treffende Nederlandse term bij de hand. Linksboven voegt hij nog: weinigen toe, dat zich niet direct laat combineren met jubileeren, wat wel het geval is met het weinige dat hij in de tweede regel nog eens voor noten zet. Ten slotte is er een mogelijk rijm bij het laatste woord uit de tweede regel, wederkeeren, in de vorm van vermeeren. (Het onderstreepte en door een dubbele lijn afgezonderde belaên, rechtsboven in anilinepotlood, hoort bij het met ditzelfde materiaal op 35v geschreven ontwerp voor een ander gedicht dat wellicht ‘De condottiere’ had moeten heten, en dat, voorzover ik weet, niet nader is uitgewerkt. Ik laat het hier verder buiten beschouwing.)
37 Ook het laatste blaadje van dit blocnote sluit, met zweven en gestegen letterlijk, en naar de geest geheel, weer aan bij 34, 36 en 17, en, zoals voor de hand ligt, bij 35. Met de tekst zijn er weinig problemen: 37
| |||||||
[pagina 74]
| |||||||
gulden, klein / refrein
keeren, zweven
en zich verliest
waaraan variërend wordt toegevoegd dat [d.w.z. het refrein] zich verliest plus een rijm: kiest. Voor de variant schrijft de dichter tussen haakjes - een aanwijzing dat het gaat om de notie, en niet om het exacte woord - stof. Onder een streep, dus buiten direct verband met het voorgaande, volgen nog een paar schetsmatige aanduidingen: cirkelend
het bereikte <+ het verkregen>
<+ gestegen>
Ten slotte verbindt hij met een grote krul gulden en refrein uit de eerste regel, en onderstreept tweemaal het laatste woord.
2,1/11 Daarmee is het stadium van de aanzetten, de voorlopige ontwerpen en de min of meer ruwe schetsen met incidentele uitwerkingen afgesloten, en gaat Leopold over tot een meer systematische uitwerking van zijn gedicht. Hij vouwt drie halve velletjes schrijfpapier dubbel, en legt ze ineen tot een katerntje van 12 bladzijden. Daarop begint hij zijn in 18v gevonden uitgangssituatie van het gedicht min of meer definitief te redigeren. Van Eyck nummerde de voorpagina: d2 1 en de volgende met de cijfers 2 tot 11. De laatste bladzijde, die niet beschreven is, kreeg ook geen nummer.
2,1 De aansluiting bij het uiteindelijk resultaat van 18v is zeer direct. De regelmatige schrijfwijze - evenals de keuze van het papier - doet vermoeden dat de dichter het al aardig met zichzelf eens geworden was over de inzet van zijn gedicht. De eerste versie ziet er aldus uit: 1[regelnummer]
Naast ons, naast ons, achter het riet
2[regelnummer]
in het parelend luchtverschiet
3[regelnummer]
over de rond gebr<-uinde>onsde landen
4[regelnummer]
bergen opstaand aan de randen
5[regelnummer]
speelt het, speelt en gaan er open
6[regelnummer]
klanken gerucht
7[regelnummer]
ademende avondlucht
8[regelnummer]
toegeslopen
9[regelnummer]
liggen wij, zoo niets bewoog
| |||||||
[pagina 75]
| |||||||
10[regelnummer]
van het takkendroog
11[regelnummer]
rustende op de elleboog.
De regels 3 en 4, die op 18v later gevonden waren, nemen de plaats in van de oorspronkelijk daar staande verzen, die immers ‘verhuisd’ waren naar de fluitmelodie, en daarmee is het situerende landschap zeer onhollands geworden: een golvende vlakte, omzoomd door bergen. Het element ‘avond’ is in de introductie behouden gebleven dank zij het rijmpaar gerucht ❘ avondlucht. Evenals de nu ontstane vorm van regel 5, sluit dat vrij nauw aan bij een aantal notities in de eerste laag van 25: speelt het, streelt het; ademen, gerucht ❘ opgegeven in de lucht. Op vergelijkbare wijze zullen we telkens opnieuw zien dat vroegere vondsten ‘beschikbaar’ blijven tijdens latere uitwerkingen. Het is natuurlijk niet na te gaan of Leopold voortdurend werkte met alle ontwerpen om zich heen, of dat hij ze ook in zijn hoofd had en ze ‘spontaan’ integreerde. Wèl staat het vrijwel vast dat hij telkens vroegere notities raadpleegde, omdat in een nieuw ontwerp meermalen niet-samenhangende elementen uit oudere schetsen worden samengebracht. Overigens maakt het geen verschil voor het resultaat. Het ziet ernaar uit dat de volgende bewerkingsfase bestaat uit aanvullingen en varianten in potlood. Deze zijn zeker niet alle in één sessie ontstaan: daarvoor loopt het karakter van het handschrift te sterk uiteen. Ik zie echter geen kans meer te doen dan met een zekere mate van waarschijnlijkheid een relatieve chronologie bij elke ‘cluster’ aan te geven. Het resultaat is: 1[regelnummer]
Naast ons, naast ons, achter het riet
2[regelnummer]
in het parelend luchtverschiet
3a[regelnummer]
over de rondgebronsde landen
b[regelnummer]
[over de rond]gegolfde [landen]
c[regelnummer]
[over] het golven van [de landen]
4a[regelnummer]
bergen opstaand aan de randen
b[regelnummer]
[bergen] wachtend [aan de randen]
5a[regelnummer]
speelt het, speelt en gaan er open
b[regelnummer]
[speelt het, speelt en er gaan open]
c[regelnummer]
[speelt het, speelt] het [gaa]t het [open]
6a[regelnummer]
klanken gerucht
b[regelnummer]
[klanken], toonen, [gerucht]
c[regelnummer]
[klanken, toonen,] zoet [gerucht]
d[regelnummer]
[klanken, toonen,] stil [gerucht]
| |||||||
[pagina 76]
| |||||||
2, 1
| |||||||
[pagina 77]
| |||||||
7a[regelnummer]
ademende avondlucht
b[regelnummer]
[ademende] in [avondlucht]
c[regelnummer]
[adem] in [de avondlucht]
8a[regelnummer]
toegeslopen
b[regelnummer]
Opgezien <+ en> [toegeslopen]
c[regelnummer]
[Opge]staan [en toegeslopen]
d[regelnummer]
[Opge]richt [en toegeslopen]
e[regelnummer]
sneld [en toegeslopen][?]
f[regelnummer]
wachtend[e] [en toegeslopen][?]
9a[regelnummer]
liggen wij, zoo niets bewoog
b[regelnummer]
[liggen wij,] dat [niets bewoog]
10a[regelnummer]
van het takkendroog
b[regelnummer]
in [het takkendroog]
c[regelnummer]
{van} [het] korstig [takkendroog]
c[regelnummer]
{in} [het] korstig [takkendroog]
11a[regelnummer]
rustende op de elleboog
b[regelnummer]
leunend [op de elleboog]
Opgezien in regel 8b berust kennelijk op de toevoeging in anilinepotlood opziend ❘ haasten niet uit 18v, naast regel 2, en daarmee is de bij de bespreking van dat document uitgesproken veronderstelling dat die rijmsuggestie bij de tweede regel, regel 8 zou hebben gegenereerd, zeer waarschijnlijk geworden. Na een regel wit komen er nog enkele aantekeningen in potlood, die erop wijzen dat Leopold, in aansluiting bij de gang van zaken op 18v, de fluit-passage tot het volgende deel van het gedicht wil maken. Achtereenvolgens: 12a[regelnummer]
En het o de fl
b[regelnummer]
[En het] volgt [o de fl]
c[regelnummer]
[En het] ver[volgt o de fl][?]
Daarna vindt hij de ontbrekende inzet van de regel, en schrijft in inkt: 12d[regelnummer]
En het prevelt. O de fluit
13[regelnummer]
waarin al het avondweeke
14[regelnummer]
en de vree der hemelstreken
15[regelnummer]
samensmelt. o vloeien uit
De tweede helft van regel 15 en het blijkbaar direct daarna geschreven vervolg op de pagina 2,3: van alle onrust in het kalme
overgalmen
| |||||||
[pagina 78]
| |||||||
dezer stilgeworden plek
[...]
geven blijk dat de dichter een andere (uitvoeriger?) uitwerking van de situatie zoekt, dan hij op 18v in het hoofd had. Het is een complexje uit 25 dat hij hier letterlijk overneemt. Het verschil met het ontwerp op 18v is dat daar de tragiek, althans de klacht, in het lied - en de speler - zelf besloten lag (: o zoet geluid ❘ uit diepten klagend ❘ ziels opdragen), terwijl hier de onrust eerder aan de kant van de toehoorders wordt gelegd, en zij door het lied worden gekalmeerd, zoals ook het geval was in de eerste moeite-en-nood-versie op 25.
Waarschijnlijk in volgende instantie - getuige een blauwere inktsoort - noteert Leopold een viertal nieuwe varianten: 3d[regelnummer]
[over de] donkerende [landen]
waardoor de ‘avond’-notie versterkt wordt; 4c[regelnummer]
wolken [wachtend aan de randen]
(misschien, hoewel het mij minder waarschijnlijk lijkt, is ook mogelijk: 4d wolken [opstaand aan de randen]). Het gebruiken van deze beide latere varianten samen, zou als gevolg hebben dat het landschap zijn duidelijk onhollandse karakter weer kwijt raakt. Door de derde variant: 7d[regelnummer]
kwijnend [in de avondlucht]
zou een nadrukkelijke verandering optreden in het karakter van het lied, in een richting die tot nu toe door regel 13: avondweeke alleen maar werd gesuggereerd. Misschien is het een poging om de noties bedeesd ❘ aarzelend ❘ klanken ❘ <+ strijken> door het landschap uit de potloodlaag van 25 in het vers te vlechten. De vierde blauwe-inktvariant is:De winst ten opzichte van regel 10c korstig is, naast de o-assonantie een grotere nadruk op de breekbaarheid, en dus op de geboden voorzichtigheid; een bezwaar zou kunnen zijn de connotatie dat het takkendroog ontzien, voorzichtig behandeld, moet worden om zijns zelfs wil.
De laatste bewerkingsfase van 2,1 is uitgevoerd in anilinepotlood. Zij bestaat uit de toevoeging van wachten bij regel 8, links boven toegeslopen. | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
Het woord kwam al voor als variant aan het begin van de regel (zie 8f); het is mij niet duidelijk wat Leopold hier bedoeld heeft. Misschien een mogelijkheid: - en wachten toegeslopen? In combinatie met de variant wachtend in de regels 4b en 4c zou door het gebruik van het woord in regel 8 een gelijke gesteldheid van de kosmos, de natuur (bergen of wolken) èn van de luisterende wij aangeduid kunnen worden, waardoor het ‘openbaringskarakter’ van het lied zou worden versterkt. De twee overige varianten hebben betrekking op regel 15, en er is meen ik alle reden om de regels in anilinepotlood bovenaan 2,3 te beschouwen als behorend tot dezelfde bewerkingsfase. De dichter heeft vermoedelijk overwogen: [15a[regelnummer]
samensmelt. o vloeien uit]
b[regelnummer]
[samensmelt] en [vloeien uit]
c[regelnummer]
[samensmelt. o] diep geluid
*[regelnummer]
vloeiend over alles uit
en: **[regelnummer]
wisschen[d] al het ander uit
Men kan zich afvragen waarom Leopold niet tevreden was met de gevonden structuur: ‘smelten’ en vloeien bezitten sprekende gemeenschappelijke betekenisonderscheidingen, i.c. zou men haast zeggen: het tweede sluit onmiddellijk aan bij het eerste; samen- is geopponeerd aan uit, evenals vrêe aan onrust; de chiastische bouw van de constructie ten slotte: -weeke ❘ [...] vrêe [...] ❘ samensmelt ‖ [...] vloeien uit [...] onrust structureert het geheel zeer overtuigend. De variant 15b: en in plaats van [punt] o, elimineert een zekere pathetiek: de herhaling van de uitroep in 12, en maakt de relatie tussen de beide gebeurtenissen inniger door de twee zinnen in een nevenschikkend verband te brengen. De moeilijkheid die zich nu voordoet, is evenwel dat de suggestie wordt opgeroepen dat die onrust op de een of andere wijze op één lijn staat met het avondweeke ❘ en de vree der hemelstreken, en dat zij in het lied zelf ‘uitvloeit’. En dit is kennelijk niet Leopolds bedoeling: het gaat hem erom dat de avondlijke, hemelse, kosmische vrede stem krijgt in de fluitmelodie, en zo de onrust, de onvrede die de dag voor de toehoorders betekende, tot zwijgen brengt. Van daaruit wordt het begrijpelijk dat hij zoekt naar een andere oplossing die het misverstand voorkomt. Hij grijpt terug op een element uit zijn laatste ontwerp op 18v, maar ontdoet het van de daar in de melodie liggende tragiek: o zoet geluid ❘ uit diepten klagend. Dit wordt nu: o diep geluid ❘ vloeiend over alles uit. (Dat hij het woord | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
zoet moeilijk opnieuw kon gebruiken na het zoet gerucht uit regel 6, ligt voor de hand.) De zware onderstreping van over bevestigt dat dit de essentiële notie is, en dat vindt zijn bekrachtiging in latere varianten zoals: over onrust van den dag en over onvree [...]. De extra rijmregel op uit (:fluit ❘ -weeke ❘ -streken ❘ geluid ❘ uit) levert geen probleem op omdat het gedicht geen stringent rijmschema heeft. Het gevolg is echter wel, dat de bestaande aansluiting van regel 15 op de eerste regels van 2,3 door deze wijziging verloren is gegaan. De laatste variant, aangeduid als 15**, kan ik alleen plaatsen in de context: o diep geluid ❘ wisschen[d] al het ander uit, als alternatief dus voor de zoëven besprokene. Het zou me niet verbazen als Leopold bij de vergelijking van deze twee lezingen (waarvan de laatste ook nog rijkelijk vaag is), tot de overtuiging gekomen was dat de tegenstelling lied ❘ avond ❘ hemel ❘ vrede ↔ hoorders ❘ dag ❘ aarde ❘ onrust, en dus het element ‘over’, centraal moest staan, en dat hij die conclusie voor zichzelf heeft vastgelegd door de nadrukkelijke onderstreping van dit woord.
2,3/2 Zoals hierboven al gezegd is, kan er geen twijfel aan bestaan dat de eerste lezing op 2,3 de onmiddellijk neergeschreven voortzetting is van de regels 12/15 op 2,1: inktsoort en ductus bevestigen dat. Deze versie, die een combinatie vormt van fragmentarische ontwerpen op 25, luidt: [2,1 15a[regelnummer]
o vloeien uit]
2,3 1[regelnummer]
van alle onrust in het kalme
2[regelnummer]
overgalmen
3[regelnummer]
dezer stilgeworden plek
4[regelnummer]
en met een talmen
5[regelnummer]
als een uitgesteld vertrek
[open ruimte]
6[regelnummer]
vervolgend
7[regelnummer]
zonder moeite en zonder nood
8[regelnummer]
wat hier deze herder bood.
Opnieuw is het bijzonder lastig uit te maken in welke volgorde Leopold zijn ontwerp is gaan bewerken. Het is niet onmogelijk dat de suggesties in zwart potlood op 2,2 uit dezelfde fase dateren als die op 2,1: dierbaar
zoet smartelijk
gezongen
herdersjongen
| |||||||
[pagina 81]
| |||||||
De notie zoet smartelijk komt rechtstreeks van 25, en de herdersjongen verschilt nauwelijks van deze jonge herder op hetzelfde blad - het blad waarop ook de eerste versie van 2,3 berust. Wellicht stamt het nauwelijks leesbare woord stippellijn [?] onder regel 8: herder eveneens uit dezelfde bewerkingsfase. Later is daaroverheen geschreven, maar het komt als Stippellijnen links eronder nog eens voor, en ten derden male in een nog te bespreken toevoeging op deze bladzijde. Het is een notie die als een der drie karakteriserende aspecten van de fluitmelodie al was verschenen in 32 (de eerste reactie op Lichtensteins artikel); de verwerking ervan stelt Leopold blijkbaar voor problemen. Daarna moet de dichter met anilinepotlood hebben gewerkt. Het is evenwel uitgesloten dat alles wat met dit materiaal is geschreven, uit één werkgang afkomstig is: het moeten er verscheidene zijn geweest, gescheiden door één of twee blauwe-inktlagen. Vermoedelijk zijn de varianten bovenaan 2,3, die al besproken zijn in samenhang met die van 2,1 regel 15, de oudste. Dan volgen twee complexen, bovenaan 2,2 en in de open ruimte tussen de regels 4 en 5 van 2,3, waarvan de onderlinge chronologie niet vast te stellen is. Met een melodie opzeggen (op is dubbel-onderstreept en bedoelt daarmee wellicht de notie ‘naar boven’ te releveren) en de in dat geval erbij aansluitende notitie: en het hem gelukt (waarvan het laatste woord eveneens onderstreept is), lijkt de puur positieve interpretatie van het lied gesteund te worden, zoals die bijvoorbeeld ook was uitgewerkt in de overwinnen-context in 34 + 36 → 17, dus in de Lichtenstein-fase. De daarboven geschreven noties evenwel verwijzen naar een complexere aard van het lied: donkere schaduw<-toonen> intervallen
gebogen verholen
vergroot[?] verminderd
Zij zijn grotendeels afkomstig uit een vrij vroege Endres-schets (19). (Het woord opzegt staat trouwens voor het eerst in 15, in een evenmin ‘enkelvoudige’ karakteristiek van de melodie.) Het gaat er hier kennelijk om dat de evocatie van de melodie zelf nadere uitwerking behoeft. Tot nu toe heeft het gedicht alleen gezegd wat het lied teweeg brengt, welke indruk het maakt, en (nog) niet hoe het is. Daartoe bevatte 38 enige aanzetten, die hier in het aniline-complex tussen de regels 4 en 5 worden overgenomen en uitgewerkt. Het woord overgangen op dezelfde hoogte in 2,2 wijst al in die richting, en daarnaast vindt men op 2,3: | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
2, 2
teug
vleug
uitgedrukt in stippellijn
Het laatste woord stond, zoals men zich zal herinneren, al tweemaal in potlood op deze bladzij. Het is niet onaannemelijk dat de dichter vervolgens geprobeerd heeft iets te doen met zijn vondst een melodie opzeggen. | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
2, 3
Hij schrijft in eerste instantie, ongeveer midden op 2,2, het rijmpaar opgezegd ❘ legt, zet dan vooraan de bladzijde: afgesprok[en] ❘ dat een reeks, en geeft door een haak aan dat nu opgezegd onder legt zou moeten komen; ten slotte noteert hij twee mogelijkheden voor de verbinding van reeks en legt, nl. ten toon en open. Het resultaat is dan: 1[regelnummer]
afgesprok[en]
2a[regelnummer]
dat een reeks <+ ten toon> legt
b[regelnummer]
[dat een reeks] open [legt]
3[regelnummer]
opgezegd
| |||||||
[pagina 84]
| |||||||
Blijkbaar heeft Leopold geen kans gezien hier verder veel mee te doen, al komt de notie ‘openleggen’, in aansluiting bij een vondst op 18v, terug in een latere bewerkingsfase op deze bladzijde, en zal het woord reeksen nog een keer als suggestie opduiken in 2,6.
Het is niet duidelijk wat de volgende bewerkingslaag is geweest. Het lijkt heel wel mogelijk dat Leopold toen op de gedachte gekomen is, dat de passage waaraan hij gewerkt had op 20, 18 r en 16, in het vervolg van het gedicht een plaats moest vinden. De royale opzet onderaan 2,3 wijst in die richting. Een zekere ruimte latende voor een nog te leggen verbinding met regel 8, schrijft hij: 9[regelnummer]
dit gaat verder
10[regelnummer]
dan het leven van den herder
11[regelnummer]
o welke mond
12a[regelnummer]
blaast hier (zoo iets) in het rond
b[regelnummer]
[blaast hier] zulke dingen [in het rond]
13[regelnummer]
<-en z> <+ en zich> zelve weer beleeft
14[regelnummer]
dezer stilgeworden plek.
In 16 had hij de beschrijving van het herdertje uit 18 r al laten vervallen en de regels die hier in 2,3 verschijnen als 12 en 13, dik onderstreept; ook regel 11 kwam daar al, of liever gezegd: wéér, voor, en regel 9 geeft blijk dat hij bovendien de notities op het oudere 20 onder ogen of voor de geest moet hebben gehad. Daar had hij namelijk voor het eerst het element dit gaat verder gevonden, en het gecombineerd met o welke mond. De veronderstelling die op die plaats gemaakt is omtrent de mogelijke betekenis van deze regels, en die trouwens al steun vond in de portee van de later verworpen passage over de herder op 18 r, wordt hier bevestigd: de fluitspeler brengt meer tot uitdrukking dan zijn eigen ervaring: een andere, diepere instantie (op 18 r heeft Leopold zelfs de wereldgeest overwogen, maar hem weer snel doen verdwijnen) krijgt stem in het spel. Hiermee is ook duidelijk dat de zelf-beleving uit regel 13 niet bij het herdertje, maar bij de hoorders moet worden gezocht. Regel 3 van de eerste lezing op deze bladzijde (: dezer stilgeworden plek) is naar hier verplaatst, en - getuige ook de punt - als sluitregel gedacht. Daarmee moet ook de betekenis van stilgeworden wel verschoven zijn: in de oorspronkelijke positie kan het niet méér betekenen dan dat de geluiden van de dag zijn verstild; hier moet het welhaast ook de stilte na het eindigen van het fluitspel inhouden. | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
Vrijwel terzelfdertijd moeten de notities naast deze passus op 2,2 zijn gemaakt: opgaan der gezangen lijkt een toespitsing en verheldering van wat de dichter bedoeld moet hebben met een melodie opzeggen bovenaan de bladzijde. Het wijst in de richting van de component transcendent uit 32 (zoals ook de stippellijnen naar dit papier terugverwijzen, terwijl de golvende lijn al in het landschap uit de inzet verwerkt is - nogmaals een aanwijzing dat dit een veel belangrijker functie heeft dan die van situering der ‘gebeurtenissen’). Daar, op 32, had hij al genoteerd: tastend aan het firmament ❘ dat is toegesloten. In dit verband is het niet verwonderlijk dat hij de woorden weerklank ❘ nergens en ergens neerschrijft, en dat weerklank, een bron van geluid vooronderstellend, het woord geschal oproept - een term die men op zichzelf eerder met een klaroen dan met een fluit zou associëren. De volgende fase lijkt opnieuw in anilinepotlood uitgevoerd. Het opzeggen en opgaan der gezangen genereren kennelijk het onderstreepte stijgen (waarin de gedachte van het transcendente evidenter is). Dit roept het rijmwoord zwijgen op, dat geheel past bij de stilgeworden plek, en in tweede instantie de kwalifikatie daarvan: omliggend, die een geritmeerde en in het gedicht integrabele vorm krijgt in: [stijgen] ❘ uit het omgelegen [zwijgen]. Dat in verband met het streven naar transcendentie dan het woord beloven opkomt, is niet vreemd, en waar de idee van frustratie al gegeven was in weerklank ❘ nergens, kon de rijmende formulering belofte des verbergens ontstaan. Dat Leopold de juiste combinatie van deze elementen nog niet zag, wordt althans aannemelijk gemaakt door twee andere rijmwoordaanduidingen bij nergens en ergens, namelijk terg[en] en b[ergen]. In de context van een reeks openlegt en stijgen noteert hij nog eens een vondst van 18 r: jonge vingers maken open. Daaronder komt vingertoppen (toppen, dat vlak naast stijgen staat, is onderstreept). Er hoeft geloof ik niet aan te worden getwijfeld dat Leopold ook hier het element ‘hoog’, ‘verheffing’ in heeft gezien, zogoed als in het vóór vingertoppen gevoegde opgebeurd en het daaronder geschreven, onderstreepte lichte, dat zeker begrepen moet worden als variant: [opge]lichte [vingertoppen]. Een haak om regel 9: dit gaat verder, uitlopend onder 12: [...] in het rond, suggereert dat Leopold de ‘diepere instantie’ dichter bij de zelf-beleving (regel 13) heeft willen brengen. Hoewel het niet vaststaat dat de twee ‘clusters’ blauwe-inktvarianten en -uitbreidingen bovenaan 2,3 en in de open ruimte tussen de regels 8 en 9 op deze bladzijde eerst op dit ogenblik en in één sessie zijn ontstaan, is er niets dat zich tegen die veronderstelling verzet, terwijl er in de tweede | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
cluster elementen zitten die het noodzakelijk maken aan te nemen dat zij ná de hierboven behandelde lagen zijn ontstaan. Om te beginnen is er de poging om de door de variant in anilinepotlood verbroken samenhang met de oorspronkelijke lezing op 2,3: van alle onrust in het kalme te herstellen, waarbij het zo belangrijk geachte over grote nadruk krijgt: 2,1 15[regelnummer]
[...] o diep geluid]
2,3 *[regelnummer]
vloeiend over alles uit]
over onrust van den dag /
over onvree die mag /
in de kloven en de bochten
bijeengezochte
<+ zich verstak> kuil
in de schuil
Daarmee is de opzet gegeven voor een veel uitvoeriger geëvoceerde onrust- en onvrede-situatie, die een tegenhanger vormt van de avondlijke rust en vrede in het voorgaande gedeelte van het gedicht, en die nu niet alléén, of in het bijzonder, de toehoorders blijkt te hebben beheerst, maar de gehele aarde. Zoals we al meer dan eens hebben gezien, worden hier opnieuw eigenschappen die aanvankelijk aan het lied als zodanig waren toegekend, als het ware geëxterioriseerd en over de wereld uitgebreid. En nog is het Leopold niet genoeg: hij schrijft vooraan boven regel 4: smachten, en onderstreept dat woord; het is klaarblijkelijk een belangrijke notie, wat ook al duidelijk wordt uit de nadere toevoegingen erachter: hitte droog dorst. Onmiddellijk erboven komt nog: alle smart bijeengezochte, wellicht als mogelijke invulling voor de vierde regel van de toevoeging, waarvan hij tot op dat ogenblik alleen nog maar het rijmwoord had. Het proces van exteriorisatie wordt zodoende nog duidelijker, temeer omdat hij op 25 juist de combinatie smachtend smartelijk en zoet smartelijk genoteerd had als kenmerken van het lied. (Het laatste trouwens ook nog weer in de eerste potloodnotitie op 2,2, als zoet smartelijk.) Het lijkt me voor de hand liggend, aan te nemen dat de nieuwe regels onder regel 4 met de zoëven genoemde gecombineerd moeten worden, zodat het totale ontwerp van de passus wordt: [ o diep geluid
vloeiend over alles uit
over onrust van den dag
over onvree die mag
| |||||||
[pagina 87]
| |||||||
in de kloven en de bochten
alle smart bijeengezochte]
gevlucht en schuil
in ⌣ - ⌣ <+ ravijnen> veld en kuil
leniging nu en een stijgen
uit het omgelegen
Alles loopt nog niet goed, maar de contouren zijn herkenbaar. Het landschap manifesteert zich hier nog veel nadrukkelijker als rauw en onherbergzaam, maar uit de context waarin we het zien ontstaan, treedt nog duidelijker dan in de openingsscène aan het licht dat Leopold hier bezig is een landschap-van-de-ziel, een ‘paysage d'introspection’ te creëren. Waarom het rijmwoord zwijgen, dat toch evident beschikbaar was uit 2,2, niet is neergeschreven, is mij niet helder. Vermoedelijk beviel de combinatie van de neerdalende, uitvloeiende melodie met het stijgen hem toch niet. Dat is te eerder begrijpelijk, omdat stijgen hier allicht in verband gebracht wordt met de smart, die in ravijnen en kuil gevlucht was, en dat was allerminst de bedoeling. In elk geval probeert hij opnieuw de negatieve elementen in zijn greep te krijgen in de open ruimte tussen de regels 8 en 9, waarbij hij poogt ook de in het vorige ontwerp (nog) niet opgenomen noties smachten en hitte droog dorst te verwerken: bijeengezochte
smarten, smachten van den
zengen crûe licht
<+ lichten>
Achter de tweede regel wordt dan nog toegevoegd: het heet, daaronder als rijm en wreed, en dan na heet nog het alternatief fel. Vervolgens wordt zengen uitgebreid tot middagzengen, en aldus ontstaat een volledige regel: middag zengen <- hard> strak en wreed
[middag] lichten [<- hard> strak en wreed]
Van ná deze inktfase moeten, gezien de wijze waarop ze op de bladzijde zijn neergezet, de pogingen in anilinepotlood dateren om de aard en het verloop van de melodie nader uit te werken (de aanzet was er al, op 38): met verkorting en verlenging
overbrenging
in een andere soort
Achtereenvolgens worden als mogelijkheden voor de tweede regel genoteerd: | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
ten slotte samen[brenging]
gereede [samenbrenging]
gedweee [overbrenging]
en als alternatieven voor soort: klank en gang (het laatste woord, onderstreept, heeft blijkbaar zijn voorkeur). Boven verlenging schrijft hij nog omgebogen, vermoedelijk als mogelijke verbindingsschakel van deze passage met het voorafgaande element: het stijgen van de melodie. Maar blijkbaar is hij bij nadere overweging niet tevreden geweest met de wijze waarop het vers zich nu ontwikkelde: hij zette een streep dwars door de bovenste helft van de pagina, en plaatste ten slotte naast de regels 9/14 een accolade met de vraag: laatste ❘ stuk, ❘ sluiten? Opnieuw, als op 25, biedt zich de stilgeworden plek aan als afsluiting - bewijs dat de stilte hier totaal is, d.w.z. ook het wegvallen van het fluitspel moet omvatten, in tegenstelling tot de situatie in regel 3 van de eerste versie.
22r/v, 23, 14, 33 Leopold moet zich in dit stadium van zijn creatieproces bewust geworden zijn dat het gedicht aanzienlijk langer zou worden dan hij aanvankelijk had voorzien, en dat allerlei elementen om uitwerking vroegen. Met andere woorden: dat de schatting die hij gemaakt had toen hij zijn katerntje 2,1/11 v vouwde, te optimistisch was geweest. Hij haalde de enveloppe van een huwelijksaankondiging te voorschijn, om daarop de contouren van die uitwerking te noteren, in aansluiting bij fragmenten die hij op 2,3/2 en op oudere blocnotevelletjes had neergeschreven. Blijkbaar had de dichter de gewoonte huwelijksaankondigingen bij zich te dragen, want onder de schetsen en ontwerpen in de nalatenschap treft men er heel wat aan die, hetzij op geschept-papieren enveloppen, hetzij op (gedeelten van) de kaarten zelf, zijn geschreven. In dit geval gaat het om een enveloppe, geadresseerd aan: Den WelEdelen Heer ❘ Dr. J.H. Leopold, ❘ Van Oldenbarneveldtstraat 101b. ❘ Rotterdam, gefrankeerd met een groene 2-cents jubileumpostzegel van Koningin Wilhelmina, 1898-1923, en afgestempeld: Rotterdam 7.x.1924. Deze datum is uiteraard alleen een terminus post quem, maar hij komt frappant overeen met de datering van Endres' artikel: 8 oktober 1924, en er is dus reden om aan te nemen dat Leopold in de tweede en volgende weken van die maand intensief aan het gedicht gewerkt heeft. De enveloppe is in drie stukken gesneden: bovenklep (document 22), onderklep (23), en voorzijde (33). Afmetingen en onregelmatigheden in | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
de snijranden leveren het bewijs dat het inderdaad om stukken van één couvert gaat. Een vierde document, een half vel gevergeerd grijs postpapier, dat in het ontstaansproces thuishoort tussen 23 en 33, past precies in de enveloppe. Leopold is begonnen de bovenklep (22r) aan de buitenzijde in inkt te beschrijven, en misschien ook al een gedeelte van de onderklep (23). Daarna heeft hij in potlood een aantal ‘contournotities’ gemaakt op de binnenkant van de bovenklep (22 v), om dan weer voort te gaan met uitwerking in inkt op de onderklep. Vervolgens schreef hij de ontwerpen op het grijze post papier (14), dat waarschijnlijk dus in de enveloppe is gestoken - eventueel tezamen met het al bestaande oudere materiaal - en ten slotte heeft hij het couvert uit elkaar gesneden om de versozijde van de adreskant (33) te beschrijven.
22r Het ontwerp op 22r laat er geen twijfel aan bestaan dat Leopold na het maken van zijn schetsen op 2,3 de behoefte heeft gevoeld om de passus die de melodie zelf moet beschrijven, sterk uit te breiden. In de pogingen tot uitwerking die hij tot nu toe had ondernomen, was het lied zèlf ondergeschikt gebleven aan de situering en het effect ervan op de toehoorders, d.w.z. het was in feite in vrij hoge mate impliciet gebleven, en enige aspecten ervan waren, zoals we hebben gezien, in volgende instantie ook nog weer geëxterioriseerd. Dat neemt intussen niet weg dat deze nieuwe opzet op 22r opnieuw sterk wordt gekleurd door de wijze waarop het fluitspel ervaren wordt, eerder dan dat het stuk een descriptie zou bevatten van de melodie als zodanig. Het proces dat we vóór dezen hebben zien plaatsvinden, wordt nu dus als het ware omgekeerd: de gewekte emoties worden om zo te zeggen geïnterioriseerd. Hoewel het ook in dit geval weer onmogelijk is precies aan te geven in welke volgorde de klep van de enveloppe is volgeschreven, zijn er toch voldoende aanwijzingen in de grootte van het schrift, in de ductus, en in het gebruik van vroeger gevonden regels, woorden en beelden te vinden, om de veronderstelling te wettigen dat de oorspronkelijke versie op 22r er aldus heeft uitgezien: A 1[regelnummer]
stijgen
2[regelnummer]
uit het omgelegen zwijgen
3a[regelnummer]
elke toon die zich ontsluit
b[regelnummer]
met een [toon die zich ontsluit]
4[regelnummer]
loopend langs
5[regelnummer]
geleidelijk
| |||||||
[pagina 90]
| |||||||
6[regelnummer]
omgebogen
7[regelnummer]
en langs tocht
8[regelnummer]
<- en> weer den oorsprong opgezocht
9[regelnummer]
met verkorting en verlenging
10[regelnummer]
<- samen>overbrenging
11[regelnummer]
in een anderen aard
12[regelnummer]
<+ [x]looiing>
13[regelnummer]
<+ ont>plooiing
De onrust en de smart uit 2,3 zijn in deze opzet buiten beschouwing gebleven en we moeten wel tot de conclusie komen dat de dichter dat element bij nadere overweging niet op zijn plaats vond in deze fase van het gedicht, omdat hij de inzet leniging nu en een in de eerste regel heeft weggelaten, terwijl juist dit eerste woord aangaf dat er een ‘smart’-passage voorafging. Bij de bespreking van 2,3 veronderstelde ik dat omgebogen een indicatie zou zijn voor de nog te schrijven overgangsfase naar het al bestaande met verkorting en verlenging ❘ [...], hetgeen hier zijn bevestiging vindt: het woord staat in regel 6, midden tussen de nieuwe schetsen in regel 3/5 en in 7/8. Regel 3 sluit overigens nauw aan bij de notie ‘openmaken’ in 2,2, en nog directer bij 2,1, waar in regel 5/6 gaan [...] open en toonen voorkomen; op het idee van ‘geleidelijkheid’ was al gezinspeeld in de kwalifikaties bij de over- ❘ samenbrenging-passage in 2,3. Nieuw evenwel is het opzoeken van de oorsprong, een woord dat dan ook, blijkens de onderstreping, door de dichter als een belangrijke vondst wordt gezien. Een plooiing aan het slot kan, via ‘een andere plooi geven’, opgeroepen zijn door een andere aard, terwijl ‘plooien’ ook nog elementen bevat van ‘verzoenen’, ‘scherpe kanten wegnemen’, waarnaar de dichter op zoek is blijkens adjectieven als gedweee en gereede (samen- of overbrenging) in 2,3. Het woord plooiing wordt al spoedig ‘uitgebreid’ tot ontplooiing, mèt een rijmsuggestie [x]looiing (waarvan het eerste teken waarschijnlijk geen letter voorstelt, maar aanduidt dàt er iets vóór moet komen). Op dat ogenblik wordt hij zich evenwel bewust dat ontplooiing en ontsluit uit regel 3 vrijwel synoniem zijn, zodat hij het rijmpaar met een haak naar boven brengt om het eventueel in deze context te gebruiken. In volgende instantie schrijft hij in anilinepotlood links boven stijgen de ‘instructie’ opkomst, en vindt hij voor toon die zich ontsluit het beeld van de ronde knop, misschien mede geïnspireerd door het adjectief ronde waarvan hij de toon al op 38 had voorzien. | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
22r
| |||||||
[pagina 92]
| |||||||
In elk geval is er geen twijfel aan dat hij 38 bij de hand of voor de geest had, toen hij de pen weer ter hand nam en de ‘instructie’ opkomst ging uitwerken tot: B 1[regelnummer]
klimmen
2[regelnummer]
dat de adem benam
3[regelnummer]
val
4a[regelnummer]
waar het hart bij brak
b[regelnummer]
[waar het hart] van [brak]
De laatste regel komt regelrecht van dat document, en we zullen zien dat hij het straks nog eens zal gebruiken. Voor regel A4 loopend langs vindt hij een ‘geladener’ alternatief in wonderloop, en onder A4 noteert hij: voortgang, waarschijnlijk als voorstadium van A5/6: geleidelijk omgebogen. Dan tracht hij een nadere omschrijving te geven van de overbrenging ❘ in een andere aard (A10/11) en vindt de kwalifikaties lijdelijke en wijs verzorgde, waarmee hij kennelijk nog niet tevreden is, want naderhand zal er in anilinepotlood weer aan worden toegevoegd: omzichtige en ongemerkte. Wanneer men zich ook de termen gedweee en gereede uit 2,3 te binnen brengt, is het duidelijk in welke richting de dichter zoekt. Het probleem van de overbrenging ❘ in een andere [toon]aard komt ineens dichter bij een oplossing doordat Leopold een regel vindt die rijmt op een al in 2,3 gevonden synonieme uitdrukking: C 1[regelnummer]
in een andere soort
2[regelnummer]
maar daar waar het thuis behoort
3[regelnummer]
welindachtig.
Daarmee is ook het ‘vloeiende’ van de overgang, waarnaar hij zo moeizaam op zoek is, als het ware geïncorporeerd aan de àndere zijde ervan. Dat nu de zangen ❘ met ontroerende overgangen uit 38 weer opkomen, ligt bijna voor de hand. En dáármee stond waar het hart bij brak in connectie, wat de aanleiding kan hebben gevormd om die regel uit de opkomst-context naar deze plaats te doen verhuizen. zangen moet daarenboven het rijmwoord verlangen hebben opgeroepen, hetgeen aanleiding werd tot een variant op C2/3: met naar waar het thuis behoort
<+ terug>verlangen
In een laatste bewerkingsfase met anilinepotlood, waaruit ook de derde en vierde variant in regel A10 stammen, heeft de dichter voor C3 nog de lezing heimelijk [indachtig] genoteerd. (Als hij op dit moment gedacht had | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
aan heimelijk [terugverlangen] - dat een volledige regel oplevert - zou hij het bijwoord meer naar rechts hebben geschreven.) Ten slotte neemt hij uit 38 als mogelijke variante omschrijving van de overgangen toch ook zoetvloeiende over, dat door het voorvoegen van de exclamatie o tot een volledige versregel wordt.
22 v Het is niet met zekerheid te zeggen of Leopold op de onderklep van het couvert (23) al een begin gemaakt had met het vervolg van de situatie uit 22 r, voor hij, ook letterlijk: in grote lijnen, met potlood de contouren ervan opzette op 22 v, maar het omgekeerde lijkt het meest waarschijnlijk: tot de eerste lezing op 23 behoort ongetwijfeld ongestoord ❘ <+ toedracht nader> toegehoord, en het is niet voor de hand liggend dat hij daarná de laatste regel van 22 v: Bij nader toehooren (zonder mogelijk rijm) nog zou hebben neergeschreven. Voor het overige is het onmiskenbaar dat de tekst van 23 een uitwerking is van de indicaties op 22 v. Met de ruwe schets op de achterzijde van de bovenklep wordt het proces van interiorisering dat eerder nagenoeg geëlimineerd was, in het verlengde van de tendentie op 22 r weer centraal gesteld. Het sluit nu weer aan op de eerste Endres-fragmenten over de eenzaamheid van de speler zelf (21 r; en op 21 v staat de formulering van regel 3/4 al haast letterlijk: gebogen ❘ over eigen eenzaamheid; in 20 is er daarna ook nog het dubbel-onderstreepte alleen): 1[regelnummer]
herderlijke eenzaamheid
2[regelnummer]
overal afgezocht
3[regelnummer]
en uiteindelijk geb. [ogen] ove[r]
4[regelnummer]
innerlijke eenz[aamheid]
Het ziet er op grond van het handschrift naar uit dat de regels 5/6 wat later zijn toegevoegd. Het is ook moeilijk zich voor te stellen dat het om een fase in het vers zou gaan die liegt ná regel 4; eerder zouden ze passen tussen de regels 1 en 2: 5[regelnummer]
gaat het ope[n]
6[regelnummer]
over de golven v[an]/d[e] l[anden]
Misschien kan men zelfs zeggen dat regel 2: overal afgezocht de toespitsing is van een notie die al opgesloten lag in de allereerste Lichtenstein-notitie op 32: tastend aan het firmament ❘ dat is toegesloten. Regel 6 - die uiteraard een contaminatie is van de golvende landen en het golven van de landen - komt, mèt de notie ‘open gaan’, van 2,r, waar de dichter dus waarschijnlijk een andere formulering dan de hier gebruikte zal gaan verkiezen. De over- | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
22v
| |||||||
[pagina 95]
| |||||||
neming uit deze context wijst erop dat het exterioriseringsproces (de melodie naar den trant ❘ van een golvend heuvelland (34) zal nu toch óók over een op overeenkomstige wijze getekend landschap blijven strijken) niet helemaal teruggenomen is. Onder een streep komen de woorden hoor, hoor, die wel deel moeten gaan uitmaken van een tussenfase, blijkens de toevoeging: hoe hij nu zich zelf opzoekt; een gebeuren dat toch wel moet liggen ná het overal afgezocht, en vóór het zich buigen over innerlijke eenzaamheid. Het toegevoegde rijmwoord teloor past geheel in die sfeer. Opnieuw onder een streep staat Bij nader toehooren - als uitzondering met een hoofdletter beginnend, wat erop zou kunnen wijzen dat de woorden gezien worden als de inzet van een nieuw gedeelte. (Men zou zich bijvoorbeeld aanvullingen kunnen voorstellen in de geest van: dringt het tot de toehoorders door dat het niet alleen maar avondlijke vrede is die uit het lied spreekt.) Met anilinepotlood, dus op een later ogenblik, heeft Leopold tussen de regels 1 en 2 geschreven: en de landen <- zeer> nog leeger schijnen. Het lijkt een hernemen van de regels 5/6, die, zoals ik aannemelijk trachtte te maken, op die plaats zouden thuishoren, en waarvan men zich goed kan voorstellen dat Leopold ervan teruggekomen is, zowel om de positieve toon, die in deze context nauwelijks zou passen, als misschien ook om de gelijkenis met 2,1. De afkorting V.S. onderaan het document: ‘volti subito’ - ‘sla direct om’, komt in het Leopold-materiaal meermalen voor. Ze geeft aan dat de tekst wordt voortgezet op een volgend(e) blad(zijde).
23 Met de ontroerende overgangen ❘ waar het hart bij brak aan het eind van 22r waren de toehoorders van het lied weer zeer waarneembaar aanwezig. De eerste lezing van 23 duidt hun geboeidheid door het fluitspel in twee paren rijmwoorden aan: gekluisterd ❘ afgeluisterd ❘ ongestoord ❘ toegehoord. Deze opzet wordt uitgewerkt tot: A 1a[regelnummer]
ingenomen en [gekluisterd]
b[regelnummer]
bedwongen [en gekluisterd]
2[regelnummer]
wordt dit alles [afgeluisterd]
3[regelnummer]
<- aanvan>> aanvankelijk [ongestoord] <+ bekoort>
4a[regelnummer]
toedracht nader [toegehoord]
b[regelnummer]
de vervolgen [toegehoord]
Als suggestie voor een overgang tussen 22r en de hier ontworpen passus | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
komt bovenaan nog het rijmpaar gedronken ❘ die klonken, vermoedelijk een aanzet tot een paar regels over het indrinken van de klanken door de toehoorders. Aansluitend bij de herderlijke eenzaamheid op 22v, schrijft de dichter in een boog, dus bij wijze van ‘instructie’, nu: gemis ❘ zich verlaten voelt, en dan zet hij zich tot de uitwerking van zijn ‘overzicht’, daarbij in de eerste regels teruggrijpend op enkele elementen uit de in die vorm verworpen passage in 2,3: B 1[regelnummer]
<+ bedwongen door> dit galmen
2[regelnummer]
<+ alleen> in het kalme
3[regelnummer]
landschap
4[regelnummer]
en de klanken worden wijd
5[regelnummer]
als het landschap zelve
6[regelnummer]
<+ bruine> donkerheid
<+ 7[regelnummer]
-⌣- zonder achterdocht>
8[regelnummer]
overal afgezocht
<+ 9a[regelnummer]
zoeken, zoeken, dat niet vond
b[regelnummer]
[zoeken, zoeken, dat niet v]indt
10[regelnummer]
rond>
Het element donkerheid is op zichzelf niet nieuw: de avondlijke situering is op 2,1 al herhaaldelijk aangegeven, en donkerende is daar zelfs (in regel 3) genoteerd als variant in de eerste beschrijving van het landschap. Door het hier te substantiveren, creëert Leopold een mogelijk rijm op regel 4: en de klanken worden wijd. De toevoeging bruine ervoor, stamt al uit een variant op 18v, en de notie kwam zelfs voor in de vorm van gebruinde (dat wellicht teveel associaties opriep aan zonnebadersGa naar voetnoot1 als, spoedig verworpen, eerste omschrijving van de landen in dezelfde derde regel van 2,1. De zevende regel: -⌣- zonder achterdocht is kennelijk op dit document ontstaan als rijm op de uit 22 v overgenomen instructie overal afgezocht. De implicatie is, lijkt me, dat het lied aanvankelijk vertrouwt op de mogelijkheid van transcendentie, en zich nog niet bewust is van de komende frustratie. Misschien heeft Leopold het gevoel gekregen dat daarmee de melodie toch wel heel sterk gepersonifieerd werd. In elk geval is dit aspect gemitigeerd in de nieuwe regel 9: zoeken, zoeken, dat niet vond - die op basis van de voorgaande vrijwel direct daarna ontstaan is, getuige de | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
identieke ductus - en daarin is de mislukking van de zoektocht meegegeven. Aanvankelijk heeft de dichter terwille van de rijmkansen ook de praesensvorm vindt overwogen, maar dan komt hij op de combinatie met rond (en later zal zich horizont voordoen, dat in de context bijzonder goed toepasbaar is). Het is duidelijk dat regel 1 nog aanvulling behoeft, en dat het woord landschap niet zó in regel 3 èn in regel 5 kan blijven staan. De dichter zoekt dan ook naar varianten in de eerste regels van B: 1a[regelnummer]
[bedwongen door dit] eenigst [galmen]
levert een niet passende, want zuiver jambische regel op. Hij maakt er dan ook een trocheïsche van: b[regelnummer]
stil [bedwongen door dit galmen]
en experimenteert dan met de derde: 3a[regelnummer]
avond[land]
b[regelnummer]
[avond]stond
Blijkbaar lijkt hem het woord eenigst toch een goed idee, want hij schrijft het nog een keer op vóór alleen in regel 2. Daarna moet er een bewerkingsfase met potlood zijn geweest. Hij spitst zijn aanduiding over de nog legere landen in 22 v toe in de vorm van een nieuwe omcirkelde instructie: het landschap wordt dor en eenzaam - een bijzonder veelzeggende aanzet tot een hernieuwde exteriorisering. Een logisch gevolg daarvan is, dat nu regel 4 niet ongewijzigd kan blijven. Hij plaatst worden wijd tussen haakjes, en noteert als mogelijkheden: zwerven <+ na[?] de randen van ❘ de koepel> (na moet dan wel opgevat worden als ‘nabij’, ‘in de buurt van’). Onder het woord landschap in regel 5 legt hij zijn voornemen vast om hier de dorheid en eenzaamheid te gaan realiseren, door in grote drukletters nu neer te schrijven. De volgende inktfase omvat dan ook een aanzienlijk aantal pogingen in deze richting. Voor regel 5 overweegt hij: 5a[regelnummer]
[als het landschap zelve] ruw
b[regelnummer]
[als het landschap zel<-ve>>f ruw> bewassen
c[regelnummer]
[als het landschap <- zelf> <-ruw> bewassen
5*a[regelnummer]
grassen
b[regelnummer]
scherpe [grassen]
c[regelnummer]
[scherpe]stekel[grassen]
Het is niet uit te maken of Leopold hier al directe relaties heeft gezien tussen regel 5/5* en eventueel 6 bruine donkerheid met de cluster van mogelijkheden die vóór onder 5 bijeenstaat, en ook niet of bruine wel in com- | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
23
| |||||||
[pagina 99]
| |||||||
binatie gedacht is met donkerheid; in elk geval is het later met de cluster in verband gebracht. De meest waarschijnlijke volgorde waarin de dichter de mogelijkheden heeft neergeschreven, is: struweelen
ru[x]klei[?]
[bruin<-e>] geboomt' en [stekelgrassen]
norsch [geboomt' en stekelgrassen]
struiken [norsch en stekelgrassen]
ruw met struik [en stekelgrassen]
Met anilinepotlood voegde hij later nog het woord krom toe: krom [geboomt' en stekelgrassen]
Er zijn geen aperte aanwijzingen dat de verbinding tussen deze varianten en stekelgrassen (c.q. scherpe grassen) moet worden gelegd, maar de combinatie levert telkens weer zo duidelijk een volledige versregel op, dat er geloof ik nauwelijks aan getwijfeld hoeft te worden. Het feit dat regel 10 rond in tweede instantie weideg[rond] kon worden, bewijst weer eens dat een dichter evenzeer gestuurd wordt door de klank van woorden als door de betekenis. Voortbouwend op de vergeefse zoektocht over het landschap werkt Leopold toe naar een continuering die nog maar ten dele vers-characteristica vertoont: 11a[regelnummer]
den horizont
b[regelnummer]
[den] verlaten [horizont]
c[regelnummer]
[den] gansch[en] [horizont]
12a[regelnummer]
en terugvalt
b[regelnummer]
eindelijk [terugvalt]
Regel B4: en de klanken worden wijd ten slotte, moet ondanks de potloodwijzigingen de dichter toch niet geheel verwerpelijk voorgekomen zijn, want door het potlood heen, schrijft hij erboven nog een rijmsuggestie: naar alle zijd'. In anilinepotlood noteert hij een variant voor de inzet: ook [de klanken worden wijd]. Uit deze laatste bewerkingsfase dateert verder alleen het woord krom in de struik- en boom-cluster.
14 Het halve vel grijs gevergeerd postpapier met een onduidelijk watermerk, dat precies in de enveloppe past, en dat voorzien is van het nummer 14, bevat het volgende stadium van de vers-making. Het gaat uit van de B-fase in 23, maar is vooral geconcentreerd op de uitwerking van het op 22 v aangeduide vervolg (eindelijk geb. over innerlijke eenz), zoals blijkt uit de eerste lezing: | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
1[regelnummer]
reiken, rekt zich uit
2[regelnummer]
<+ zoeken, dolen,> galmen
3[regelnummer]
in het kalme
4[regelnummer]
landschap
[open ruimte]
5[regelnummer]
zoeken, zoeken dat niet vond
[open ruimte]
6[regelnummer]
mogen
7[regelnummer]
<+ ziel,> die eindelijk gebogen
8[regelnummer]
over eigen eenzaamheid
[open ruimte]
9[regelnummer]
openlegt
10[regelnummer]
zegt
[open ruimte]
11[regelnummer]
(<+ ge> dragen)
12[regelnummer]
<+ tusschen[?]> / klágen én béklágen
Het mag opmerkelijk heten dat in deze eerste versie in de regels 1/5 vrijwel niets te vinden is van de nadere uitwerkingen op 23. Buiten de vervanging van de oorspronkelijke lezing in B4/5: en de klanken worden wijd ❘ als het landschap zelve door een suggestie van dezelfde strekking in regel 1 van deze opzet, zijn ze zozeer gelijk dat men haast wel gedwongen wordt tot de conclusie dat ook 14 is geëntameerd vóór Leopold in 23 verder was gekomen dan de eerste B-lezing. Met de beide documenten is hij dus naar men mag aannemen in combinatie, en ten dele als direct vervolg van het een (14) op het ander (23), begonnen. Wel blijkt uit de latere invoeging in 14 van horizont boven regel 5 en van eindelijk terugvalt eronder, dat deze uit 23 - waar ze, getuige de schriftuur, kennelijk gevonden zijn - zijn overgenomen. De rest van de eerste versie komt, om zo te zeggen geïnstigeerd door de aantekening op 22 v, regelrecht van de eerste Endres-opzet op 21v. De dichter gaat zelfs zover, dat hij vóór de regels 9/10 ook de andere aantekening op 21v bijna letterlijk overneemt: het erg vindt
ja. ja.
beâmen
Het laatste woord is onderstreept, en de notitie wordt in een later stadium nog aangevuld met: jammer, dat door een haak voor beâmen wordt gebracht; het zal dus wel als substantief bedoeld zijn. | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
Enigermate als parallel van de opmerking het landschap wordt dor en eenzaam op 23, schrijft Leopold hier bovenaan de bladzijde tussen haakjes: Quelque chose de rude et de sauvage (waarvan ik niet heb kunnen achterhalen of het een citaat is; het zou een versregel kunnen zijn). En hij voegt eraan toe: nomaden. Beide sluiten in ieder geval aan bij het artikel van Endres, zogoed als het woord coloratuur, dat er vlak bij staat: deze spreekt immers over zijn verblijf ‘in den unendlichen Einsamkeiten des Taurusgebirges’, en constateert dat wij in de Turkse muziek nog ‘ein Stück echter, alter Nomadenmusik vor uns haben, einer Musik, deren Koloratur von der Hirtenflōte herstammt.’ Trouwens, in 26 - een van de eerste Lichtensteindocumenten - had hij ook al het woord coloratuu[r] genoteerd, wel getroffen door de derde zin van dat artikel: ‘Was keine Koloratursängerin vermag, ist ihr [der Flöte] leicht.’ (Ook het woord dolen in de tweede regel van 14 kan ertoe bijgedragen hebben de nomaden op te roepen.) Waarom Leopold voor de regels 1/2 nogeens het woord klacht noteert, is niet direct duidelijk, of het zou moeten zijn dat hij ook hier een klagend element in het lied wil inbouwen om een effectieve tegenstelling te krijgen tot de vermoedelijk gelijktijdig aangevulde derde regel: 3[regelnummer]
en het onontroerde <- in het> kalme
4[regelnummer]
landschap
Met betrekking tot het laatste woord aarzelt hij: eerst zet hij - vergelijkbaar met 23 - het tweede woorddeel tussen haakjes, maar dan herstelt hij het door onderpungeren. Het ziet ernaar uit dat er in tweede instantie op dit document een regel is neergeschreven die beoogt een overgang tot stand te brengen tussen de zoeken-passus en het buigen over eigen eenzaamheid, in de vorm van: thuisgebracht met leege handen, en dat eerst daarná het eindelijk terugvalt van 23 beschikbaar kwam, dat erboven werd geplaatst. Vervolgens werden onder de nieuwe regel nog de noties veranderd[?] en moedeloos toegevoegd; naderhand overweegt de dichter blijkbaar dit laatste aspect onder te brengen (als adjectief: moedelooze) in een nog uit te werken regel die aan thuisgebracht [...] moet voorafgaan. Het uiteindelijk ontwerp wordt dan: 4*[regelnummer]
horizont
5[regelnummer]
zoeken, zoeken dat niet vond
eindelijk terugvalt
moedelooze
thuisgebracht met leege handen
veranderd[?]
| |||||||
[pagina 102]
| |||||||
14
| |||||||
[pagina 103]
| |||||||
De behoefte tot uitwerking van het eenzaamheid-aspect (regel 7/8) leidt tot de toevoeging in een mogelijke rijmpositie van <+ ingehouden> snikken als reactie òp, en van: ongeneeselijk, onveranderlijk als karakteristiek vàn, die eenzaamheid. Onderaan de bladzijde tracht Leopold nader vorm te geven aan dit laatste element: 1[regelnummer]
voelt
2[regelnummer]
ongeneeselijk
3[regelnummer]
en zijn onvervreemdbaar deel
Dan begint hij regel 2 aan te vullen tot: moet wez[en], maar nog voor het laatste woord voltooid is, komt het bij hem op dat het substantief wezen in de eerste regel goed bruikbaar zou zijn, zodat deze (nog onvolledig) wordt tot: voelt in zijn wezen. Bij verdere overweging vindt hij dan een regel die in de grond van de zaak hetzelfde uitdrukt, als alternatief voor deze oplossing, waardoor het resultaat wordt: 1[regelnummer]
in de diepte [voelt] hoe deze
2[regelnummer]
[ongeneeselijk] moet wezen
3[regelnummer]
[en zijn onvervreemdbaar deel]
De regels drukken uit wat Leopold opschreef als eerste commentaar bij het Endres-citaat: de eenzaamheid al in de kinderjaren ❘ want ze is essentieel (21r). Men zou zich kunnen afvragen wat hem ervan weerhouden heeft, het fragment te verwerken in latere schetsen (alleen een aan regel 2 verwante notie komt nog een keer terug: ongenezen in d3). Het zal er wel in zitten dat onvervreemdbaar deel in feite betekent: ‘dat wat iemand bezit, wat hem toekomt, en wat niemand hem af kan nemen’, en dit is uiteraard het tegengestelde van wat er moet worden overgedragen. Opmerkelijk is intussen dat een tweede uitbreiding ook een positieve kleur aanneemt. Eerst komt de dichter op: [7[regelnummer]
ziel, die eindelijk gebogen
8[regelnummer]
over eigen eenzaamheid]
8*a[regelnummer]
spiegelende
en vervolgens vindt hij op deze basis een volledige rijmende regel: 8*b[regelnummer]
in een [spiegelen[-de]] zich vermeit
Van deze variant zal hij later (in 13) nog wèl weer gebruik maken. Wat kan hebben voorgezeten bij het maken van de maar ten dele leesbare toevoegingen achter de regels 7 en 8: uit [?] het [?] ❘ turen [?] ❘ achter een ❘ verschiet [?] [of: beschreit?] is mij niet geheel duidelijk geworden. Misschien is de suggestie geweest dat het lied vergeefs achter de verste horizon iets | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
heeft trachten te ontdekken, voor het moedeloos terugvalt; beschreit zou een op eenzaamheid rijmend alternatief voor snikken kunnen zijn, maar dan is het verband met het erboven staande onduidelijk. De laatste cluster van suggesties en aanvullingen houdt verband met de regels 9/12. De eerste twee regels vult hij, wat regel 9 betreft een vondst uit 15 overnemend, aan tot: 9[regelnummer]
die de wonde [openlegt]
10a[regelnummer]
tegelijk de <+ smarten> [zegt]
b[regelnummer]
[tegelijk] zijn wanhoop [zegt] [?]
en als mogelijk rijmwoord noteert hij nog ongezegd. Verder vinden we: hopeloos(heid) ❘ troosteloosheid, en onder regel 12 nog eens: diep: bedroefd en troosteloos ❘ verkoos, waarbij dus ingespeeld is op de al besproken aantekeningen die uit 21v afkomstig zijn: het erg vindt [...]. Ten slotte zijn er nog een paar suggesties waarvan het mogelijk is dat er een zeker verband bestaat met de regels 11 en 12: gedragen kan dracht hebben opgeroepen, dat dan aangevuld is tot weedracht [of: tweedracht?] resp. toe-[dracht], en achteraan de bladzijde staat onder een uitroepteken en een vraagteken nog: boet, met daarboven: doet ❘ moet. Het is denkbaar dat Leopold gedacht heeft in de richting van: [klágen én béklágen] doet [of: moet]
toedracht moet
[of: tweedracht boet]
Vast staat in elk geval dat hij deze mogelijkheden niet verder geëxploreerd heeft.
33 Op dit ogenblik moet Leopold het couvert in stukken hebben gesneden om de versokant van de adreszijde te kunnen gebruiken. Hij heeft hem, niet erg nadrukkelijk, in de breedte dubbelgevouwen, en is op de rechterhelft gaan voortbouwen op het stadium dat hij bereikt had in de regels 1/5 van 14. De belangwekkendste vondst die hij hier doet, resulteert uit de combinatie van het dolen van het lied over het landschap in regel 2 (in de potloodfase van 23 had hij trouwens ook al de term zwerven in deze context gebruikt) met de aantekening nomaden erboven: hij vergelijkt de melodie zelf met een nomade: A 1[regelnummer]
<− en> waar langs <+ onbevolkte> paden
2[regelnummer]
zwerft het lied des herders
3[regelnummer]
ook zelf
4[regelnummer]
rusteloos als een nomade
| |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Vervolgens maakt hij de vergelijking uit regel 3/4 tot een metafoor: a[regelnummer]
rusteloos en zelf nomade
b[regelnummer]
[rusteloos] ook [zelf nomade]
Daarna tracht hij de elementen horizont ❘ zoeken, zoeken dat niet vond ❘ eindelijk terugvalt ❘ moedelooze te reorganiseren en beter te coördineren: B 1a[regelnummer]
dat in moedelooze tocht
b[regelnummer]
[dat in <− moe>noodelooze tocht]
2[regelnummer]
overal <+ heeft> afgezocht
3a[regelnummer]
zoeken, zoeken dat niet vond
b[regelnummer]
[zoeken, zoeken] maar [niet vond]
4a[regelnummer]
over gansch den horizont
b[regelnummer]
<− tot den bleeken horizont>
5[regelnummer]
doordrong en dan nu gaat keeren
Later heeft hij met anilinepotlood toch nog twee varianten bij de geschrapte regel 4b overwogen, die ik op ritmische gronden aldus interpretter: c[regelnummer]
[tot] den leegen [horizont]
d[regelnummer]
over [bleeken horizont]
In grote potloodletters, onder een streep, dus duidelijk afgescheiden van het voorgaande, komt ten slotte een suggestie: <+ belijdenis> ❘ in het diepste neergelegd ❘ [neerge]leid, die nadien nog een keer omcirkeld wordt met anilinepotlood, als accentuering van het belang ervan. In verscheidene opzichten sluit ze aan bij aspecten uit het laatste deel van 14: openlegt ❘ zegt roept gemakkelijk de gedachte aan belijdenis op, van in de diepte [van zijn wezen] naar in het diepste is er nauwelijks een overgang, neergelegd is een haast regelrecht antoniem van openlegt, en de variant op -leid suggereert onmiddellijk een rijmverbinding met eenzaamheid en zich vermeit. Op de linkerkant van het document geeft de dichter maar een enkele aanzet tot versregels. Het uitgangspunt daarvan lijkt me simpele coloratuur, een tamelijk voor de hand liggende kwalifikatie bij de term die in 14 weer naar boven gekomen was. Regel 1 en 2 van 14 (: reiken, rekt zich uit ❘ zoeken, dolen, en het zwerft [...] ❘ rusteloos rechts op 33 zelf, zullen eindeloos van duur als rijmregel hebben opgeroepen, terwijl roepen, dat het tot een volledige regel maakt, gegeven de betekenis-overeenkomst met galmen en de klankverwantschap met zoeken evenmin een grote sprong betekent. Verder heeft Leopold hier in hoge mate gestreefd naar het bijeenbrengen van termen - sommige afkomstig van oudere papieren - die de | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
33
| |||||||
[pagina 107]
| |||||||
melodie niet nadrukkelijk metaforisch en ‘emotioneel’ karakteriseren, zoals bijvoorbeeld op 22r is gebeurd, maar als het ware haar aard iets ‘technischer’ benaderen, al ontbreekt het eerstgenoemde aspect niet helemaal: verloren moet wel opgevat worden in de zin van ‘in zichzelf gekeerd’, zeker in combinatie met gedoedel, dat overigens niet tegelijkertijd zal zijn genoteerd; moduleeren is een term die zowel bij Lichtenstein als bij Endres voorkomt; interval hadden we al aangetroffen op 19 en 2,2 (misschien duidt de onderstreping van -val erop dat de dichter denkt aan associatiemogelijkheden met ‘vallen’); discant is een nieuw element; fiorituren, siergezang, gecoloreerd zijn in het licht van betekenis en etymologie van coloratuur begrijpelijke associaties, pijpen en pastorale in de context van ‘herderlijk fluitspel’ niet minder. Het lijkt me niet onaannemelijk dat pijpen de dichter heeft gebracht op: (slijpen v[an]/h[et] gel[uid]), dat hij overigens niet meer op een later tijdstip heeft gebruikt. Bovenaan de bladzijde zijn een paar elementen bijeengezet waarvan men zich kan voorstellen dat ze passen in de inleidende regels van een passage die het lied meer ‘technisch’ zou trachten te treffen: het rijmpaar instrument / kent, en vingertoppen opgelicht, dat de dichter als opgelichte vingertoppen op 2,2 had gevonden. En ook hier treffen we het woord pijpen aan. Uit de schrijfwijze is moeilijk af te leiden in welke volgorde de woorden en combinaties op het papier gekomen zijn, en het lijkt in dit geval ook niet van heel veel belang, maar de omstandigheid dat pijpen midden op de pagina voorkomt met een rijmwoord in dezelfde ductus, maakt het waarschijnlijk dat deze combinatie later ontstaan is. In rood potlood, in grote letters, en nog eens in anilinepotlood omcirkeld, wordt ten slotte aangegeven dat buitelingen een bijzonder belangrijke notie vormen in de beoogde passage. Al op 26, en later trouwens opnieuw in 18r, had Leopold voordien gespeeld met buitelende toonen.
24 Uit dit stadium van de vers-making moet ook het document 24 stammen, een half vel crème postpapier met linnenpersing (maar van een ander formaat dan 18). Het is nogal speculatief om uit de omstandigheid dat ook dit velletje, net als 14, keurig in de Van Gelder-enveloppe past, te willen afleiden dat het wel ná 22/23 en vóór 33 beschreven zal zijn. De inhoud sluit wat de woordkeus betreft maar op een enkel punt bij het al bekende materiaal aan: de jonge herder uit 25 waren we weer tegengekomen op 2,2: afgezongen ❘ herdersjongen, en in iets verder uitgewerkte vorm vinden we die hier terug: <+ aldus> afgezongen ❘ van den simplen herdersjongen, | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
een duidelijke aanwijzing dat het ontstaan van 24 inderdaad in deze omgeving gezocht moet worden. Wat de portee betreft is het een andere zaak: evenals 22r en de linkerhelft van 33 is dit een schets voor de beschrijving van de melodie. Maar de aanpak en de toon zijn hier volkomen anders: het lied wordt voorgesteld als een dansende klankenstoet, die mij onweerstaanbaar doet denken aan de rondedans in ‘Kinderpartij’, waarmee zelfs enkele woordelijke parallellen zijn aan te wijzen. Ik kan me moeilijk onttrekken aan de gedachte dat dit ook Leopold zelf bij nader inzien moet zijn opgevallen, en dat hij, door deze analogie zowel als door de andere toonaard, ertoe gekomen is dit ontwerp - met uitzondering van de laatste regels, die dan ook weinig lijken te passen bij het voorgaande gedeelte - volledig te laten vallen. De eerste versie van 24 heeft er waarschijnlijk als volgt uitgezien: 1[regelnummer]
voortgedragen
2[regelnummer]
in (een) gestage
3[regelnummer]
met schuifelende voet
4[regelnummer]
in een <+ zangerige> stoet
5[regelnummer]
<+ verder duwend>
6[regelnummer]
handen reikend <+ beurtelings>
7[regelnummer]
voor en achter.
8[regelnummer]
zoo het aanvanke-
9[regelnummer]
lijke der klanken
10[regelnummer]
en alsdan
11[regelnummer]
bewogen
[open ruimte]
12[regelnummer]
<+ aldus> afgezongen
13[regelnummer]
van den simplen herdersjongen
14[regelnummer]
en zijn vroeg ontroerd gevoel
Het is een opmerkelijk vlotte en omvangrijke opzet, vooral wanneer men bedenkt hoe moeizaam, stukje bij beetje, vrijwel alle tot nu toe besproken ontwerpen en uitwerkingen tot stand gekomen zijn. Is het teveel verondersteld als ik aanneem dat Leopold hier - al of niet bewust - op een bekend terrein opereerde? Als tweede fase komt er rechtsboven in de hoek een rijtje van vier onder elkaar geplaatste woorden die voor mij niet helemaal situeerbaar zijn, tenzij in een zeker verband met voortgedragen, als een soort contour van de beweging in de dansscène: opgeworpen ❘ onderworpen ❘ uitgedrukt ❘ afgerond. | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
24
| |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Daarbij komt, naar ik meen in een volgende bewerkingsronde, midden bovenaan: ineengeslagen. Als mogelijke aanvulling bij regel 5 noteert de dichter: zwellend luwend, en, opnieuw in latere instantie, een variant bij duwend: st[uwend], alsook een derde rijmwoord: huwend. Daarna geeft hij door middel van cijfers tussen haakjes aan dat de volgorde dient te zijn: (1) zwellend luwend, (2) verder stuwend resp. d[uwend], (3) huwend, terwijl hij in de rechtermarge van regel 4: zangerige stoet nog toevoegt: welluidend, melodieus. Uit het totaal van deze suggesties krijgt men een bijzonder sterk ritmische indruk, zowel wat de woordaccenten, als wat de betekenis en de klanksuggesties betreft. Alleen lijkt het allemaal wat zwaar aangezet als men zich bewust maakt, dat het gaat om de evocatie van een simpele, enkelvoudige, fluitmelodie. De onthulling van deze inzet als een Homerische vergelijking voor: het aanvanke- ❘ lijke der klanken komt dan ook bij mij als discrepantie over, ondanks het als rijm voor regel 7 ingevoegde zachter bij wijze van overgang. Voor de nog ontbrekende passus tussen de regels 11 en 12 maakt de dichter de inzet: [10[regelnummer]
en alsdan
11[regelnummer]
bewogen]
als met blozen overtogen
<+ en welbewust>
tot een spelen toegerust
terwijl hij als afsluiting daarvan vóór 12 oppert: met hijgen
rusten niet maar kracht herkrijgen
Geheel rechts onderaan de bladzijde komen twee rijmsuggesties op regel 14: gevoel, namelijk doel en koel. Links bovenaan, voor regel 1 en 2, schrijft hij nog: Effen (met een hoofdletter, en dus bedoeld als inzet van de passus?) en daaronder: handengreep. Het is niet met zekerheid uit te maken hoe Leopold deze toevoegingen heeft geïnterpreteerd. Heeft hij gedacht aan: Effen voortgedragen
handengreep in een gestage
[...]
of horen Effen en handengreep bij elkaar? Er valt geen uitspraak over te doen omdat het ontwerp geen vervolg heeft gekregen. | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
Vervolgens komt er nog een bewerkingsstadium met potlood. Boven de juist besproken woorden wordt handen ❘ guirlanden geschreven, dat regelrècht naar ‘Kinderpartij’ verwijst. De inzet van dit gedicht laat, naast de hier in dit ontwerp bijeengeplaatste suggesties, geen ruimte voor twijfel. Men oordele zelf: Danst, danst tesamen een rondedans
met hand in hand en hooggedragen
omrankende armen en op een trage
zangwijze het voetverzetten thans,
rondom het meisje, dat er jarig
geworden is en zij eenparig
omgaven en dan in elkaar
schakelden zij de tengere handen,
tilden ze op als een guirlande,
waren er met hun omgang klaar;
zoals er verderop in dit vers sprake is van: Om gaat het onverstoorde koor, ❘ dat zong en aanzwol in het dalen ❘ [...] en niet verloor ❘ den voortgang, maar [...] ❘ opnieuw omhoog te komen zocht [...]. In regel 9 van 24 verschijnt nog de suggestie voor een aanvulling: [8[regelnummer]
zoo het aanvanke-
9[regelnummer]
lijke] - ⌣ doen [der klanken]
en onder regel 9, vooraan: monodie, terwijl in regel 11 voor bewogen: bloed komt: en alsdan ❘ bloed [bewogen ❘ als met blozen overtogen]. Als variant voor simplen herdersjongen in regel 13 zien we nog: [van den] stillen herdersjongen. Bij het nogmaals bezien van het ontwerp onderstreept Leopold met blauw potlood het tweede deel van de slotregel, en bijzonder nadrukkelijk het laatste woord: gevoel. Het is duidelijk dat hij daarmee nog iets wil ondernemen in een volgend stadium van de vers-making.
d1, d2, 4/11, 12/13, d3 Op basis van 2,1 heeft Leopold op zeker ogenblik aan de inzet van het gedicht een definitieve vorm gegeven op een afzonderlijk gevouwen vel van groter formaat, door Van Eyck voorzien van het nummer d1, en de bladzijden 2,5/4 tot en met 2,9/8 bevatten de verst uitgewerkte ontwerpen van de daarop volgende passages. Alleen 2,10 neemt een andere plaats in: het heeft gefungeerd als ‘linkerbladzijde’ voor 12, en daarbij sluit dan weer d3 aan. Vervolgens komt 13, en de afsluiting wordt gevormd door 2,11. Deze ingewikkelde situatie vindt haar | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
verklaring in het feit dat kennelijk het geprojecteerde slot van het gedicht, op 2,11, al op een eerder ogenblik is neergeschreven. Ware dat niet het geval geweest, dan zou de dichter 2,11 hebben gebruikt als ‘rechterpagina’ voor 2,10, en daarvoor niet een nieuw velletje 2,12/13 hebben ingelegd. Het leek me het meest zinvol de, al of niet definitieve, eindstadia te behandelen in de volgorde waarin deze in het gedicht moesten voorkomen, en de nadere ‘uitbouw’ 2,12/10 → d3 op de daarvoor in aanmerking komende plaats in te schuiven, zodat die dan weer gevolgd wordt door 13 en het geheel wordt afgesloten door 11.
d1 De uiteindelijke versie van de openings-scène sluit nauw aan bij wat op 2,1 al tot stand was gekomen. Wat opvalt, is dat in regel 3/4 uit de varianten geen keuze is gemaakt in de kwestie ‘(mogelijk) Hollands ↔ duidelijk onhollands’: golven ❘ bergen ↔ donkerende ❘ wolken. Andere overwegingen zijn blijkbaar van meer belang geweest. Er valt een mij redelijk lijkende veronderstelling te maken over de motieven voor de uiteindelijke keuze: het avonddalen, dat ook verder een grote rol speelt, is in donkerende onmiddellijk meegegeven, terwijl in parelend luchtverschiet de suggestie van de zeer verre, heldere (parelkleurige, dus matglanzende) lucht aan de horizon wordt opgeroepen (bovendien kan parelend ook een prospectief element bevatten ten opzichte van de fluitmelodie); wolken zouden aan dat idee van een onafzienbare verte, die essentieel is voor de zwerftocht van het lied, in zekere zin afbreuk doen, ook door een element van dreiging dat daarin gemakkelijk geïmpliceerd is; met een verre bergrand is dat niet, althans niet zo direct, het geval. De nieuwe variant zangen in plaats van toonen in regel 6 heeft het voordeel dat de klankintegratie van de versregel veel groter wordt: assonantie en acconsonantie met klanken, en allitteratie met zoet. Bovendien is toonen weinig meer dan een synoniem voor klanken, terwijl zangen t.o.v. klanken een resultatief karakter draagt. In regel 8 was kwijnend al als variant geopperd; en verkwijnend mag in meer dan één opzicht een vondst heten. Het element ‘wegterend’, ‘ziekelijk’ is daarin vrijwel verdwenen: het is eerder ‘zacht uitklinkend’, ‘wegstervend’, geworden en door de verhouding van zinsstructuur en versregel (een bijzonder effectief enjambement, en het zinseinde halverwege de regel) wordt de werking nog ondersteund. Het enige punt waarop de dichter het nog niet met zichzelf eens was, blijkens twee latere pot- | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
d1
| |||||||
[pagina 114]
| |||||||
loodvarianten, is de keuze van de laatste lezing: korstig in regel 10. Hij overweegt toch weer broze en een nieuw alternatief: korrelend, misschien refererend aan parelend in regel 2 en donkerend in regel 3. Het resultaat is: 1[regelnummer]
Naast ons, naast ons, achter het riet
2[regelnummer]
in het parelend luchtverschiet
3[regelnummer]
over donkerende landen,
4[regelnummer]
bergen opstaand aan de randen
5[regelnummer]
speelt het, speelt het, gaan er open
6[regelnummer]
klanken, zangen, zoet gerucht
7[regelnummer]
ademend in avondlucht
8[regelnummer]
en verkwijnend; toegeslopen
9[regelnummer]
liggen wij, dat niets bewoog,
10a[regelnummer]
in het korstig takkendroog
b[regelnummer]
[in het] broze [takkendroog]
c[regelnummer]
[in het] korrelend [takkendroog]
11[regelnummer]
rustende op de elleboog.
12[regelnummer]
En het prevelt. O, de fluit
13[regelnummer]
waarin al het avondweeke
14[regelnummer]
en de vrêe der hemelstreken
15[regelnummer]
samensmelt
Over de verdere voortzetting, waarmee hij uitvoerig geëxperimenteerd had op 2,1/3, verkeerde de dichter kennelijk nog in onzekerheid.
2,5/4 De eerste opzet van 2,5 berust op 22r: A 1[regelnummer]
stijgen
2[regelnummer]
uit het omgelegen zwijgen
3[regelnummer]
<+ rijzende over> donkre glooiing
4[regelnummer]
ontplooiing
[open ruimte]
5[regelnummer]
<+ of gedwee en> omgebogen
6[regelnummer]
en langs tocht
7[regelnummer]
weer den oorsprong opgezocht
8[regelnummer]
met verkorting en verlenging
9[regelnummer]
<+ ongemerkte> overbrenging
10[regelnummer]
in [?] verwante soort
11a[regelnummer]
maar naar waar het thuis behoort
| |||||||
[pagina 115]
| |||||||
b[regelnummer]
[m]et [naar waar het thuis behoort]
12[regelnummer]
heimelijk terug verlangen
13a[regelnummer]
<+ o> zoetvloeiendheid der zangen
b[regelnummer]
[o zoetvloeiend<-heid>]e [<-der>] ge[zangen]
14[regelnummer]
hemelval
15[regelnummer]
die de al
16[regelnummer]
ingevangen
[open ruimte]
17[regelnummer]
dezer stil geworden plek
De aansluiting is zeer nauw, maar de opkomst-suggesties voor stijgen zijn hier in eerste instantie achterwege gebleven, zogoed als de leniging van smarten uit 2,3. Daaruit mag wel afgeleid worden dat de dichter nog steeds twijfelt over de passage die moet komen tussen 2,1 (→ d1) en het gedeelte waaraan hij hier werkt. Het rijmpaar <+ g>looiing ❘ ontplooiing is hier inderdaad overgebracht naar regel 3/4; omgebogen heeft als kwalifikatie hier gedwee gekregen, een adjectief dat hij op 2,3 had overwogen in verband met de overbrenging; de andere aard ❘ soort in regel 10 is hier verwante geworden, wat na het ongemerkte van de overbrenging bijna voor de hand lijkt te liggen, en voor het complex in de regels 11/12 bracht hij enige herordening aan in de al beschikbare elementen. De regels 13/16 geven een herformulering van de fascinatie die het spel uitoefent op de toehoorders zoals die bovenaan 23 een opzet gekregen had. Deze laatste is hier echter (voorlopig) weer losgelaten voor een suggestie die eerder aansluit bij 25, waar sprake was van zangen ❘ ingehangen ❘ [...] aandacht ❘ [...] te volgen, en waar ook de stil geworden plek voor het eerst was verschenen. In deze context bezien is eigenlijk alleen het vondeliaanse en 19e-eeuws-dichterlijke hemelval opmerkelijk, maar in 17 was er al sprake geweest van het lied dat den hemel in ging, onomgebogen, en dat het nu, na het stijgen [...] omgebogen: hemelval is geworden, mag niet zo'n vreemde associatie heten (men kan ook nog denken aan de vrêe der hemelstreken en het experiment met vloeiend over alles uit op 2,3). Het is telkens weer frappant te zien hoe persistent noties en woorden uit vroegere stadia van de vers-making blijken te zijn. In een zo gecompliceerd document als 2,5/4 is het nagenoeg onmogelijk de totale chronologie te achterhalen, en al mag het voor een redelijk gedeelte realiseerbaar zijn, dan is de lezer er in elk geval niet mee gediend, omdat het proces-in-zijn-totaliteit niet op enigszins overzichtelijke wijze te presenteren valt. in wezen is het meen ik ook niet bijzon- | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
der verhelderend als men weet dat er redenen zijn om aan te nemen dat bepaalde varianten en suggesties in de omgeving van de regels 4/5 ongeveer van hetzelfde tijdstip zullen dateren als enkele andere in regel 16. Men dient zich er natuurlijk van bewust te zijn dat de aandacht van de dichter over verschillende delen van zijn ontwerp heen en weer glijdt, en dat hij nu eens hier, dan eens daar, mogelijkheden tot verbetering ziet. Hij werkt niet systematisch eerst het ene, en dan het volgende gedeelte af, al zal hij anderzijds gedurende een zekere tijd intensief bezig zijn met de problemen van een of enkele regels. Ik geloof daarom dat in beginsel een bespreking van het document in de vorm van ‘clusters’, waarbinnen de relatieve chronologie zo goed mogelijk wordt gereconstrueerd, in elk geval de voorkeur verdient wanneer de stand van zaken zo ingewikkeld is als in dit geval.
De omschrijving van het stijgen in regel 1 levert Leopold aanzienlijke problemen op. De kernidee waar het hem om te doen is, lijkt de evocatie van de stralende puurheid te zijn, dat wat hij ook had nagestreefd in 36: moeite en aarde overwinnen ❘ enkel glans en helderheid. In die geest luiden dan ook de suggesties die hij hier op papier zet: a[regelnummer]
droesem ontzonken, glansvol [stijgen]
b[regelnummer]
aardsch ver[zonken]
En dan komt er een reeksje synonieme elementen omheen: afgelegd (wel in de zin van ‘de aardse zwaarte afgelegd’), slank, gereinigd, afgevall[en]. Bovenaan 2,4 wordt een aantal combinaties beproefd die met dit complex samenhangen, waarbij waarschijnlijk is uitgegaan van kweelen - een woord dat op zeker ogenblik bij hem opgekomen was en dat hij afzonderlijk had genoteerd op een snipper van een couvert(28). Dit wordt tot kweelensklank, en roept als rijmwoord zangk op. Aansluitend bij een variant op 2,5 komt er vervolgens boven: <+ opgaan en blank> en slank, en daarna: [opgaan] van (keele)klank, waarin de haakjes achteraf zijn toegevoegd. Op een later ogenblik (na de glooiing-variaties op deze bladzijde) is als mogelijke voortzetting onder kweelensklank geschreven: gerezen
van een wezen
Naar alle waarschijnlijkheid moet ook overwogen zijn de erachter geschreven woorden smachtend ❘ dringend in deze context te gebruiken. Door in regel 3 een onmiddellijk synoniem van stijgen te gebruiken: rijzende over donkre glooiing, legde de dichter een zeer nauwe betrekking | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
tussen de beide regels, die hij nog intensiveerde toen hij over doorhaalde en verving door met: door deze verandering interioriseerde hij immers een landschapselement opnieuw in de melodie (de glooiing wordt nu een eigenschap van het lied), zoals vervolgens ook weer blijkt uit de overweging van een mogelijk: [met donkre glooiing] opgaand, waarvan hij later - in aansluiting bij, en tegelijkertijd in tegenstelling tot afgelegd bij regel 1 - een volledige versregel maakt: [donkre glooiing] opgegaan, maar met de invoering van deze lezing zou wel de aansluiting bij de vorige regels wegvallen. Om een oplossing te vinden voor regel 4: ontplooiing grijpt Leopold nu toch bij nader inzien terug op het materiaal uit 22r: 3*[regelnummer]
toon die zich ontsluit
4a[regelnummer]
ronde knop <+ en dan> [ontplooiing]
b[regelnummer]
<+ en dan> bovenste [ontplooiing]
4*a[regelnummer]
geleidelijk <+ ver>loop
b[regelnummer]
gemakkelijk [verloop]
Inmiddels was de dichter op de gedachte gekomen om de overgang tussen de regels 4 en 5, van ontplooiing naar of gedwee en omgebogen, tot stand te brengen door een regel die moest eindigen op refrein, waar hij even later als mogelijk rijmwoord rein bovenzette. Hij had het woord al eerder gevonden in een verwante opzet op 37: [...] refrein ❘ keeren, zweven ‖ cirkelend ❘ het bereikte het verkregen ❘ gestegen. Het bewijs voor de relatie wordt geleverd als hij het rijmpaar uitwerkt tot: en in hoogten [rein]
cirkelend in een [refrein]
en achteraan de notie omdrijft toevoegt (waarbij ook de regel uit 17: breed en drijvend in den hoogen weer meegespeeld kan hebben). Het lijkt de vraag of in het hier beproefde ontwerp regel 4* nog op zijn plaats zou zijn. Die is althans verdwenen wanneer hij op 2,4 een nadere uitwerking probeert te realiseren van de nu bijeengebrachte glooiing ❘ ontplooiing ❘ rein ❘ refrein-schetsen: 3b[regelnummer]
opkomst <+ van de> glooiing
4b[regelnummer]
en dan bovenste ontplooiing
4*a[regelnummer]
onderwijl dat <+ helder> en rein
b[regelnummer]
middelerwijl [dat helder en rein]
4**a[regelnummer]
deze verklärtheit
b[regelnummer]
in het ronde
c[regelnummer]
den lichtkrans, [in het ronde]
| |||||||
[pagina 118]
| |||||||
2, 4
| |||||||
[pagina 119]
| |||||||
2, 5
| |||||||
[pagina 120]
| |||||||
d[regelnummer]
in het [licht] <+ en> [in het ronde] [?]
4***a[regelnummer]
<+ ringelt> een refrein
b[regelnummer]
klinkt en <+ aanhoudt> [een refrein]
c[regelnummer]
[klinkt en] tinkelt [een refrein]
4o[regelnummer]
zuivere
4oo[regelnummer]
in het ronde
4oooa[regelnummer]
als uit (bovenaardsche) monden
b[regelnummer]
[als uit] drooge [monden] [?]
c[regelnummer]
[als uit] ongesloten [monden]
d[regelnummer]
[als uit] opengaande [monden]
De ontwerpen zijn mij niet in alle onderdelen duidelijk. Zo begrijp ik niet wat het en onder helder bedoelt. Ik heb het geïncorporeerd in 4**d omdat er zodoende een volledige regel ontstaat, maar de plaatsing is dan toch eigenaardig; het is ook denkbaar dat de bedoeling was: onderwijl dat <+ helder> en rein ❘ <+ en> ❘ deze verklārtheit. Daarnaast is de intentie van zuiver niet evident: gezien de schrijfwijze is het wel uitgesloten dat het een alternatief zou zijn voor bovenaardsche; het meest aannemelijk is wel dat Leopold het gezien heeft als de kern van een overgangsregel tussen 4*** en 4o. Ook de toevoeging in het ronde (met het rijmwoord verkonden samen bij regel 4ooo: monden) schijnt daarop te wijzen. Overigens valt uit die suggestie weer af te leiden dat hij met de resultaten van regel 4** niet gelukkig was. Het complex van associaties spreekt voor zichzelf, met uitzondering van drooge [monden] in regel 4ooob, dat mij geen enkel aanknopingspunt biedt. Er kan weinig twijfel over bestaan dat de dichter op dit ogenblik nog geen definitief lijkende oplossing voor ogen had voor de opkomst-en-stijgen-passus in zijn gedicht. Daarvan getuigt ook het hernemen van enkele elementen uit 2,3 in de directe context van stijgen. Ik heb de behandeling ervan tot op dit ogenblik uitgesteld, omdat het vrijwel vaststaat dat Leopold ermee aan het werk is gegaan nadat hij met de hierboven beschreven pogingen in een impasse was geraakt. Tussen stijgen en uit het omgelegen zwijgen schrijft hij: leniging <- nu en dan> <+ gelouterd> stijgen, en dan wijzigt hij de regel in: [leniging] en nu een [stijgen], dat hij op 2,4 overneemt in de vorm die de regels al op 2,3/2 hadden gekregen: Leniging nu en een stijgen ❘ uit het omgelegen zwijgen, om er vervolgens twee regels boven te plaatsen die eveneens van 2,3 afkomstig zijn: B < + 1[regelnummer]
smarten, smachten van het heet>
| |||||||
[pagina 121]
| |||||||
2[regelnummer]
middaglichten strak en wreed
3[regelnummer]
Leniging nu en een stijgen
4[regelnummer]
uit het omgelegen zwijgen
Het feit dat hij glooiing ❘ ontplooiing nog eens in de marge achter regel A7 plaatst, wijst erop dat hij deze woorden niet wil loslaten, maar ook dat hij niet tevreden is met de wijze waarop ze tot nu toe zijn verwerkt. De passage van regel A5/8 levert wat de inzet betreft alleen de open variant dan naast of [gedwee en omgebogen] op. Tijdens een bewerkingsfase met potlood oppert hij voor de invulling van regel 6: 6a[regelnummer]
[en langs] verloopen [tocht]
b[regelnummer]
[en langs] wankelende [?][tocht]
Het komt mij voor dat hij, opnieuw in inkt werkende, overwogen heeft: c[regelnummer]
<- in> gemakkelijker [tocht]
d[regelnummer]
[langs] behagelijke [tocht]
e[regelnummer]
[gemakkelijker] neder [tocht]
f[regelnummer]
[behagelijke nedertocht]
g[regelnummer]
[langs] gelaten [nedertocht]
h[regelnummer]
[langs] beschouwelijke [tocht]
Deze varianten althans leveren, afgezien van a, alle een volledige versregel op, zij het dat e en f jambisch zijn. Denkbaar zijn ook nog: a*[regelnummer]
[verloopen] neder[tocht]
b*[regelnummer]
[wankelende] neder[tocht]
Welke mogelijkheden Leopold gezien heeft met ne<-d>ertocht, vermag ik niet te ontdekken. Na regel A7: weer den oorsprong opgezocht wilde de dichter nu blijkbaar een passage invoegen waarin de speler bij die oorsprong verwijlt, vóór de overbrenging van de melodie in de verwante soort van waaruit zij weer zal terugverlangen naar waar ze thuis behoort (regels 8/12)-achteraf bezien een zeer begrijpelijke gedachte. De eerste aanzet van een oorsprong-scène vinden we ingeschreven tussen de regels 7 en 8: breed overleg. Deze geeft de impuls tot een nadere uitwerking onderaan 2,4, waarbij ook het beschouwelijke uit 6h een rol speelt: C 1[regelnummer]
en aldaar een stil beschouwen
2[regelnummer]
overdenken en ontvouwen
3a[regelnummer]
van het doorleefd
b[regelnummer]
[van het] be[leefd]
4[regelnummer]
na nog beeft
5[regelnummer]
in [?] zijn innerlijk [?]
| |||||||
[pagina 122]
| |||||||
Een aantal notities daarnaast, in de rechtermarge, vormen waarschijnlijk het ontwerp van de voortzetting: 6a[regelnummer]
<+ zangerig> overleg
b[regelnummer]
welluidend [overleg]
7a[regelnummer]
<+ peinzend> langs dezelfde weg
b[regelnummer]
zingend [?] [langs dezelfde weg]
c[regelnummer]
mijmerend [langs dezelfde weg]
Het is in opzet een vrij breedvoerige passus, die - opmerkelijk genoeg in dit stadium - vrijwel nergens teruggrijpt op vroegere schetsen (enkele woorden, zoals stil, beleefd, overdenkt en welluidend zijn we eerder tegengekomen, maar in een andere omgeving). Doch ook op dit ontwerp is in het resterende materiaal niet meer voortgebouwd. De regels A8/10, over de verkorting en verlenging en de overbrenging in verwante soort, worden blijkbaar nog steeds niet als bevredigend ervaren, waarbij vooral de kwalifikatie van de modulatie een probleem vormt: A 8[regelnummer]
<- met> in [verkorting en verlenging]
9a[regelnummer]
[ongemerkte overbrenging]
b[regelnummer]
wel bedreven [overbrenging]
c[regelnummer]
allengs [overbrenging]
d[regelnummer]
geleidelijk[e] [overbrenging]
e[regelnummer]
gaandeweg [overbrenging] [?]
f[regelnummer]
[gaandeweg] te binnen brenging
10a[regelnummer]
[in[?] verwante soort]
b[regelnummer]
tot [verwante soort]
c[regelnummer]
in een <- tot> <-in>>aan[verwante soort]
11a[regelnummer]
[maar naar waar het thuis behoort]
b[regelnummer]
[m]et [naar waar het thuis behoort]
12a[regelnummer]
[heimelijk terugverlangen]
b[regelnummer]
[heimelijk] toch [terugverlangen]
c[regelnummer]
[heimelijk] een [terugverlangen]
De slotfase op deze bladzijde droeg in eerste lezing een nog zeer schetsmatig karakter. De regel [13[regelnummer]
o zoetvloeiende gezangen]
krijgt in de marge weer het rijmwoord overgangen terug (met een onderstreping die later ongedaan gemaakt is), een combinatie die we al kenden van 38 en 22r. De regels 14/16 worden voorzien van een aantal mogelijke aanvullingen, waarbij wat 16 betreft ingenomen en gekluisterd ❘ wordt dit alles afgeluisterd uit 23 een rol speelt: | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
14a[regelnummer]
[hemelval]
b[regelnummer]
genade, [hemelval]
c[regelnummer]
streeling [hemelval]
d[regelnummer]
streel[genade, hemelval]
e[regelnummer]
zang[genade, hemelval]
15a[regelnummer]
[die de al]
b[regelnummer]
[die] <+ hier> [de] bewoners [al]
c[regelnummer]
[die hier de] aard[bewoners al]
16a[regelnummer]
[ingevangen]
b[regelnummer]
boeiende <+ houdt> [ingevangen]
c[regelnummer]
kluisterend [houdt <-in>gevangen]
d[regelnummer]
meeleven[d?] [?]
In de opengelaten ruimte tussen 16 en 17 dient nog een overgang te komen tussen het gevangen zijn en de stil geworden plek. Daarbij laat Leopold zich inspireren door een rijmwoord dat hij al op 25 en op 2,3 had gebruikt (: als een uitgesteld vertrek). In eerste instantie noteert hij: 16*a[regelnummer]
<+ meesleepen> in den trek
en denkt er blijkbaar over de afronding te vinden door regel 15: bewoners al in de volgende regel te gebruiken, zodat een slotpassage zou ontstaan: meesleepen in den trek ❘ bewoners al ❘ dezer stil geworden plek. Maar bij nader inzien heeft deze oplossing hem niet aangelokt: er is geen voortzetting van de pogingen in deze richting te vinden; wèl daarentegen zijn er verdere experimenten met -trek ❘ plek, waarbij in het oog springt dat niet de betekenis maar de klank bepalend werkt: 16*b[regelnummer]
in het ademloos vertrek
c[regelnummer]
[in het] simpele vertrek [?]
d[regelnummer]
vervoerenstrek [?]
17a[regelnummer]
[dezer stil geworden plek]
b[regelnummer]
plechtig [stil geworden plek]
c[regelnummer]
in den [stil geworden plek]
Veel toelichting is er op de varianten en aanvullingen in de regels 9/17 niet nodig: de associaties spreken vrijwel steeds voor zichzelf. (Opgemerkt moet nog worden dat de aanvulling <+ ver> in regel 3, de varianten 6b en c, en 9b/e in potlood zijn aangebracht, en 14c in anilinepotlood. Gezien hun karakter zijn ze in dit geval weinig dienstig voor een nadere bepaling van de chronologische organisatie, zodat ik de vermelding ter plaatse achterwege heb gelaten.) | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
2,7/6 Op 25 heeft Leopold wellicht de stil geworden plek gezien als een mogelijke afsluiting van zijn gedicht, maar in 2,3 en 2,5 was dat, gegeven de verdere uitwerkingen waarover hij beschikte, zeker niet meer het geval. (Hoogstwaarschijnlijk had hij al eerder gekozen voor de afsluiting die op 2,11 staat.) Na het stil vallen van het lied, onderaan 2,5, moest er dus een voortzetting komen, en het lag voor de hand daarvoor een uitgangspunt te zoeken in de (schetsmatige) nadere beschrijving van de melodie die hij op 33 had opgezet. Hij gebruikte er enkele elementen uit: eindeloos van duur, verloren, discant en fiorituren, en, wellicht via de etymologie van het laatste woord, kwam de toon, ronde knop, die zich ontsluit uit 22r (een beeld dat hij in 2,5 een ogenblik als mogelijke variant had geopperd) weer naar boven; daar had het trouwens gestaan in de directe nabijheid van voortgang, een term die hij ook hier weer in het spel brengt. Maar voor het overige moest een nieuwe weg gezocht worden, hetgeen onder meer blijkt uit de ‘instructie’-achtige, niet geritmeerde, notities, uit reeksjes synoniemen of ‘trefwoorden’, en uit het herhaaldelijk hernemend beproeven van bepaalde combinaties. Er zijn op 2,7/6 drie vrijwel onafhankelijke complexen te onderscheiden; namelijk op 7: fiorituren - traan - beter verstaan, op 6 boven de streep: de voortgang van de melodie, waarin het bloemen-beeld een grote rol speelt, en ten slotte op 6 onder de streep: het ‘stoeien’ van de klanken. Er is geen reden om ze niet stuk voor stuk nader te bezien, al is het meer dan waarschijnlijk dat ze niet als zodanig, niet in successie, zijn ontstaan. De eerste lezing van 7 is wel geweest: fiorituren
[open ruimte]
als leekt
een groote traan
breekt
Dit wordt vervolgens uitgewerkt tot: A 1[regelnummer]
En de pauze mag niet duren
2a[regelnummer]
eindelooze [fiorituren]
b[regelnummer]
begonnen [fiorituren]
c[regelnummer]
uitgesponnen [fiorituren]
d[regelnummer]
door de fiorituren
e[regelnummer]
<+ over> de fiorituren
3[regelnummer]
[als leekt]
4a[regelnummer]
[een groote traan]
| |||||||
[pagina 125]
| |||||||
b[regelnummer]
als een [traan]
c[regelnummer]
slinkt [een groote traan]
5a[regelnummer]
<+ stil> zijn weg en [breekt]
b[regelnummer]
[stil zijn weg en] w[eekt]
[open ruimte]
6a[regelnummer]
dat wij <+ (stil word[en])> beter verstaan
b[regelnummer]
[dat wij beter] het [verstaan]
Bij regel 5 wordt in anilinepotlood in de marge nog geopperd: zich banen, maar dat is direct weer geschrapt. (Ook 2e: over is in anilinepotlood geschreven.) Het is bij de opzet van dit gedeelte kennelijk Leopolds bedoeling geweest na het stralende stijgen van de fluitmelodie in dit tweede stuk van het spel een tegenkant: een begin van droefheid, van onbevredigdheid, tot uitdrukking te brengen, zoals al uit de eerste opzet blijkt. En daarin dient ook de reactie van de toehoorders: een vollediger begrip, een complexere beleving en een daaruit voortkomende hernieuwde gefascineerdheid, tot uitdrukking te worden gebracht. Onder de eerdere ontwerpen wordt een poging gedaan om dit alles te realiseren: B 1a[regelnummer]
<+ het langer duren>
b[regelnummer]
maar dan bij [het langer duren]
c[regelnummer]
echter [bij het langer duren]
2[regelnummer]
over de fiorituren
3a[regelnummer]
als verwazende een traan
b[regelnummer]
[als] een donkerte [een traan]
c[regelnummer]
trilde er een donkere traan
4a[regelnummer]
dat wij soberder van denken
b[regelnummer]
[dat wij] ingekeerd [van denken]
5[regelnummer]
een vernieuwde aandacht schenken
6a[regelnummer]
beter het (geval) verstaan
b[regelnummer]
en [beter het (geval) verstaan]
7[regelnummer]
en in deze uitzang hooren
8a[regelnummer]
iets dat verloren
b[regelnummer]
deze hier [verloren]
c[regelnummer]
dat hier iets verloren
9a[regelnummer]
<+ zijn> verlangst wil zoeken gaan
b[regelnummer]
dat het klinkt als zoeken gaan
Tussen de regels 4 en 5 is in de rechtermarge nog wenken geplaatst als mo- | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
2, 6
| |||||||
[pagina 127]
| |||||||
2, 7
| |||||||
[pagina 128]
| |||||||
gelijk rijmwoord, met op enige afstand daarvoor een z [> zwenken?], en rechts boven regel 7: hooren nog storen, met een later voorgevoegd niet. De suggestie voor de laatste regel levert de grondslag voor een overgang naar de zoeken, zoeken-passus die al eerder uitgewerkt was.
De opzet van het bovenste gedeelte van 6 heeft er aanvankelijk wel aldus uitgezien: C 1[regelnummer]
<+ voortgang> ; eindelooze
2[regelnummer]
zonder tusschenpoozen
3[regelnummer]
<+ bij> het eerste blijven
4[regelnummer]
<+ variaties> omschrijven
[open ruimte]
5[regelnummer]
dezer enkele discant
[open ruimte]
6[regelnummer]
waar aan elke toon ontluiken
7[regelnummer]
bloemen, struiken
Het grondmateriaal voor dit gedeelte is, als gezegd, afkomstig uit 33 en 22 r, en in feite zijn er, afgezien van een aantal nabijliggende rijmsuggesties, op dit moment weinig nieuwe elementen aan toegevoegd. Op deze basis zoekt Leopold naar mogelijkheden tot uitwerking en aanvulling, waarvan bijzonder moeilijk is uit te maken in welke volgorde hij ze heeft gedacht en welke combinaties hij onder het oog heeft gezien. De eerste regels leveren nog weinig problemen op: 1[regelnummer]
[voortgang ; eindelooze]
2a[regelnummer]
reeksen [zonder tusschenpoozen]
b[regelnummer]
schakels [zonder tusschenpoozen]
c[regelnummer]
reien [zonder tusschenpoozen]
3[regelnummer]
[bij het eerste <+ inhoud> blijven
4[regelnummer]
<+ of> variaties omschrijven]
En (onder weglating van regel 3, omdat rime riche van deze soort mij uitgesloten lijkt): 4[regelnummer]
[<+ of> variaties omschrijven]
4*[regelnummer]
en veranderend eender blijven
Misschien ook, met vervanging van 4: variaties: 4[regelnummer]
[of]behendig [omschrijven]
4*[regelnummer]
[en veranderend eender blijven]
Dit laatste lijkt - onder weglating van 3 - de meest plausibele uiteindelijke mogelijkheid, zodat het resultaat zou worden: | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
3[regelnummer]
[of behendig omschrijven]
4[regelnummer]
[en veranderend eender blijven]
4*[regelnummer]
mogelijkheen ontwikkelend
4**[regelnummer]
er zijn spel mee drijven
Maar zeker van de zaak ben ik alierminst. Uit het handschrift is gemakkelijk te zien dat behendig en endende tegelijk zijn geschreven met en veranderend eender blijven (en met jongleeren, balanceeren), maar het lijkt me toch het waarschijnlijkst dat ze niet gecombineerd moeten worden, doch dat behendig een variant is voor variaties, en endende voor enkele in regel 5: endende discant. Er bestaat een kans dat licht <+ veranderend> in de voormarge oorspronkelijk als verdere varianten in de context van regel 4 zijn gezien, maar het staat meen ik wel vast dat deze woorden in volgende instantie zijn samengebracht met vermeeren tot een van de weinige volledige versregels: licht veranderend vermeeren, die daarmee in rijmpositie is gebracht met de al genoemde woorden jongleeren en balanceeren. In dit verband zijn later nog enige verdere combinaties beproefd, zoals duidelijk wordt uit de haak die vermeeren naar beneden brengt. Het geheel van overwogen mogelijkheden ziet er waarschijnlijk aldus uit: jongleeren
balanceeren
a[regelnummer]
licht veranderend vermeeren
b[regelnummer]
uit zich zelf [vermeeren]
naar vermogen ❘ nieuwe leeren
Het onder vermeeren geplaatste spelen ❘ speelsche draagt vermoedelijk eerder het karakter van een ‘instructie’: een in de situatie te vervlechten element. Ik kan althans geen mogelijkheid ontdekken om deze woorden te integreren in een andere, al aanwezige, context. Ook moet meen ik de conclusie worden getrokken dat de oorspronkelijke regel 5: dezer enkele discant Leopold geen mogelijkheid heeft geboden hem op te nemen in de samenhang: afgezien van de mogelijke variant endende valt daarvan tenminste geen spoor te achterhalen. 27, 29 Twee snippers van een enveloppe bevatten mogelijke toevoegingen bij dit gedeelte; op 27 staat onder een omcirkeld var.: geduldig ❘ en zeer zorgvuldig, en op 29 een dubbel-onderstreept: inval met de aanwijzing: bÿ de ❘ variaties. Van geen van beide heeft de dichter verder gebruik gemaakt. | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
27
29
Overzichtelijker zijn de pogingen om de regels C6/7 uit te breiden en vorm te geven: 6[regelnummer]
[waar aan elke toon ontluiken]
7a[regelnummer]
[bloemen,] bloesem[struiken]
b[regelnummer]
tak[ken][bloesemstruiken]
c[regelnummer]
twijgen[bloesemstruiken]
d[regelnummer]
loten[bloesemstruiken]
Dan wordt de passus geheel hernomen: 6a[regelnummer]
[waar aan elke toon ontluiken]
b[regelnummer]
toon uit toon ontluiken
c[regelnummer]
[toon uit toon ont]springen
d[regelnummer]
[toon uit toon]voortgekomen
7a[regelnummer]
voorgevoeld en meegebracht
b[regelnummer]
mede aangevoerd
| |||||||
[pagina 131]
| |||||||
Daarna is vermoedelijk onbedoeld genoteerd als een mogelijk rijm, zodat er twee regels zouden kunnen komen, eindigend op: voorgevoeld en onbedoeld. Vervolgens is onbedoeld opgenomen in een zin die nog vrijwel geen verskenmerken draagt: wat er [onbedoeld] ❘ volgen moet mede aangevoerd. Het woord gevolg, linksonder deze regels, is waarschijnlijk eerder geschreven, en dan als een indicatie, waarvan de zojuist vermelde pogingen een begin van uitwerking zijn. Onder: waar aan elke toon ontluiken [...] bloesemstruiken is een haak geplaatst met de aanduiding: dan 2 regels spel.
Het gedeelte onder de streep op 2,6 lijkt een poging om deze instructie te realiseren. Het ‘trefwoord’ is waarschijnlijk dartelhêen. Vervolgens zijn wel ontstaan: ontvluchten
stoeiend er om heen
Dan komen de suggesties: 1[regelnummer]
zoekend, tartend, [ontvluchten]/
2[regelnummer]
<+ lokken> duchten
en na het woord bevallige in de voormarge: 3a[regelnummer]
[stoeiend] <+ en> bevallig [er om heen]
b[regelnummer]
.antend [en bevallig er om heen]
4a[regelnummer]
uitgezochte [dartelhêen]
b[regelnummer]
uitgelezen [dartelhêen]
5[regelnummer]
o, de uren
6[regelnummer]
die verduren
Achter regel 3 wordt nog babbelend geschreven, een woord dat al opgekomen was op 18v: deze kleine rietschalmei ❘ <+ babbelt> over velerlei. Op welke manier het hier geïntegreerd zou moeten worden, is niet volkomen duidelijk. Heel wel denkbaar zou zijn: stoeiend, babbelend er om heen, wat een volledige regel zou opleveren, en de vijfde heffing elimineren die in eerdere ontwerpen van regel 3 zit. Ten slotte voegt Leopold aan de regels 5/6 toe: maar dan bij het l[ee]d. Daaruit moet wel afgeleid worden dat de vondst op zichzelf hem wel aanspreekt, maar dat bij nader inzien de toon ervan eerder past in de ‘negatieve’ passages dan in deze speelsche context. Bij het overzien van de ontwerpen lijkt het 't meest waarschijnlijk dat de dichter de inzet van 6 als alternatief heeft gezien voor de eerste versie van 7, en dat daarin het speelse dartelhêen-complex als de 2 regels spel zou moeten worden ingevoegd na: uit zich zelf ❘ vermeeren ❘ naar vermogen ❘ | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
nieuwe leeren ❘ toon uit toon ontluiken c.q. [ont]springen of voortgekomen. Daarna moet dan wel de passus komen van regel 7: voorgevoeld en meegebracht, mede aangevoerd, c.q.: wat er [onbedoeld] ❘ volgen moet mede aangevoerd, en daarmee is in beginsel de aansluiting verkregen op bladzijde 7, regel B1/9: echter bij het langer duren ❘ over de fiorituren tot zijn verlangst wil zoeken gaan.
2,9/8 Regelrecht voortbouwend op 33, lijkt de inzet van 2,9 nu een vrijwel vloeiende overgang te behelzen na 2,7: zijn verlangst wil zoeken gaan. Leopold slaagt er hier in een uitwerking te geven en een voortgezette integratie tot stand te brengen van de nomade-passus uit 33, de slotregels van het overigens niet bruikbare 24, de beschrijving van het ‘dorre en eenzame landschap’ uit 23, en ten slotte de inzet van 14. Op grond van het handschrift mag men besluiten dat dit in principe betrekkelijk weinig hoofdbrekens heeft gekost, al is de invoeging van de regels uit 24 kennelijk een afterthought geweest. De eerste versie heeft er waarschijnlijk als volgt uitgezien: 1[regelnummer]
over onbevolkte paden
2[regelnummer]
rusteloos, ook zelf nomade
3[regelnummer]
zwerft het lied des herders
4[regelnummer]
over ruigte van gewassen
5a[regelnummer]
<+ scherp gewette> stekelgrassen
b[regelnummer]
<+ scherp gewette> sabel[grassen]
6[regelnummer]
kruid
[open ruimte]
7[regelnummer]
over blinkende waterplassen
[open ruimte]
8[regelnummer]
galmen
9[regelnummer]
in het <+ onontroerde>, kalme
10[regelnummer]
landschap effenheid
11[regelnummer]
even openleit
12[regelnummer]
zijner zwaar
13[regelnummer]
daar
De regels 1/3 zijn een herordening van de lezing uit 33, de regels 4/7 berusten op 23, waar ruw bewassen, stekelgrassen en scherp al gevonden waren; de blinkende waterplassen vormen een nieuw element, gegenereerd door het rijm op -grassen; en de regels 8/10, eerste helft, stammen precies zo uit 14. Het woord effen was al een paar keer opgekomen, op 32 en 24, in een ander verband, maar de regels 10-tweede helft/13 zijn de eerste aanzetten | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
van een poging tot een nadere uitbouw van de al bestaande situatie. In eerste instantie heeft de dichter nu vermoedelijk gezocht naar aanvullingen bij regel 5: het ‘stekelige’ moment in deze regel roept distels op, die vervolgens als zwarte distels verschijnen in de open ruimte boven regel 7. Dan blijkt hij de notie zoekend hier te willen inwerken, getuige het tussengeschreven woord onder regel 4: over en schuin voor scherp gewette in regel 5 (: over ruigte van gewassen zoekend). Dit brengt hem de laatste regels van 24, die hij met blauw potlood dik onderstreept had, in de gedachte: en zijn vroeg ontroerd gevoel ❘ doel, en zo valt hem als het ware de voltooiing van regel 3 en de oplossing voor het ‘zoeken’ in de schoot: [1[regelnummer]
over onbevolkte paden
2[regelnummer]
rusteloos, ook zelf nomade
3[regelnummer]
zwerft het lied des herders], doel
3*[regelnummer]
zoekend <+ van> zijn jong gevoel
Het vroeg ontroerd wil hem evenwel nog niet loslaten, want de dichter noteert het in de rechtermarge, onmiddellijk erachter. Het volgende probleemcomplex ligt in de uitwerking en aanvulling van de regels 4/7: de beschrijving van de ruigte van gewassen en het landschap. Hij oppert: [4[regelnummer]
over ruigte van gewassen
5a[regelnummer]
<+ scherp gewette> stekelgrassen
b[regelnummer]
<+ scherp gewette> sabel[grassen]]
6a[regelnummer]
broze biezen bilzen[kruid]
b[regelnummer]
[broze biezen] alsem[kruid]
6*[regelnummer]
zwarte distels <+ geboomte>
6**[regelnummer]
bergvalleien
7a[regelnummer]
[over blinkende waterplassen]
b[regelnummer]
[over blinkende] moerassen
Dan laat hij kennelijk 6** vallen, en vervolgt: 7*[regelnummer]
<+ valleien
7**[regelnummer]
die zich open vleien [sic]
7o[regelnummer]
met> stand
7oo[regelnummer]
van ruïnes
Het open vleien in regel 7** in combinatie met kruid in 6 roept een mogelijk antoniem-en-rijm op in de vorm van sluit., dat wordt genoteerd in de rechtermarge. Het schijnt mij verkieselijk nu éérst na te gaan wat Leopold op 2,8 verder heeft gedaan met deze laatste passage, voordat we de nadere bewerking | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
2, 8
| |||||||
[pagina 135]
| |||||||
2, 9
| |||||||
[pagina 136]
| |||||||
van de regels 8/13 op 2,9 bezien: deze volgorde levert het meest overzichtelijke resultaat op, en, hoewel er in het algemeen over de absolute chronologie niet veel te zeggen valt, lijkt het er in dit geval toch op dat de varianten in potlood bij de regels 11/13 ook het laatst zijn ontstaan. Bladzijde 8 bestaat uit twee ontwerpen waarvan het al evenmin eenvoudig is om uit te maken welk van beide het eerste is ontstaan. Op grond van de nauwere aansluiting aan de tekst in de regels 7*/7oo meen ik te mogen aannemen dat de onderste versie het oudst is. Daarvoor pleit ook de grootte van het handschrift: Leopold had de gewoonte een eerste lezing fors neer te zetten, en later in kleiner schrift de varianten en correcties aan te brengen: deze vaststelling heeft, met de schrijfrichting van de varianten en toevoegingen, telkens weer kunnen dienen als een belangrijke steun om te achterhalen wat op een zeker document de oudste laag vormt. En ten slotte kan er geen twijfel aan bestaan dat der gebergten pas is geschreven toen over sombere valleien er al stond. De uitwerking van 7*/7oo op 2,8 ziet er als volgt uit: B 7*[regelnummer]
over sombere valleien
7**[regelnummer]
en het spreien
7***a[regelnummer]
van een ver gaand heuvelland
b[regelnummer]
[van een] op[gaand heuvelland]
c[regelnummer]
[van] verlaten [heuvelland]
7o a[regelnummer]
met stand
b[regelnummer]
brokkelstand
7oo[regelnummer]
van ruïnes
waaraan hij nog de kwalifikaties verweerd, ruw toevoegt, die meen ik niet als ‘trefwoorden’ voor een volgende regel moeten worden gezien, maar als noties die op de een of andere wijze in de regels 7o/7oo zouden moeten worden ingeweven. De derde lezing, bovenaan op 2,8, incorporeert nog het element geboomte dat de dichter in regel 6 had geopperd: C 7*[regelnummer]
met zich verspreien
7**a[regelnummer]
naar de plooien der valleien
b[regelnummer]
[naar de] sombere [valleien]
7***[regelnummer]
<+ hoog geboomte>, naar den rand
7o[regelnummer]
van de hellingen met stand
7oo[regelnummer]
der gebergten
Het landschap dat hier wordt opgeroepen, is gebaseerd op enkele noties die Leopold op 18v ontwikkeld had met het oog op de enscenering aan | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
het begin van zijn gedicht, maar die hij bij de uitwerking op 2,1 en d1 had laten vallen of had gereorganiseerd. Daar hebben we al de sombere valleien en de bergen aan den rand ontmoet, en in de varianten op 2,1 regel 3 werd bijzondere aandacht geschonken aan het rond gegolfde, dat heel gemakkelijk plooien oproept. Het hoog geboomte als component van het landschap was al als bruin of norsch geboomt' verschenen in het ontwerp voor het dorre, eenzame landschap op 23. In het laatste gedeelte zijn de beginregels, 8/10-eerste helft, afkomstig van 14 en daaraan zijn vier mogelijke rijmende regeleinden toegevoegd. Eerst met inkt, vervolgens met potlood, en ten slotte met anilinepotlood, ziet hij een aantal mogelijkheden onder het oog om de regels aan te vullen: [8[regelnummer]
galmen
9[regelnummer]
in het onontroerde, kalme
10[regelnummer]
landschap,] dat zijn [effenheid]
11a[regelnummer]
[even] argeloos [openleit]
b[regelnummer]
koudgelaten [openleit]
c[regelnummer]
koel[gelaten openleit]
12a[regelnummer]
[zijner] macht en dan [of: doen?] [zwaar]
b[regelnummer]
[zijner] pr[acht en dan [?] zwaar]
13a[regelnummer]
noodlottig (aanwezig) [daar]
b[regelnummer]
[noodlottig] verschenen [daar]
c[regelnummer]
onverbiddelijk [verschenen daar]
d[regelnummer]
voorbestemd [?] aanwezig [daar]
e[regelnummer]
ongerept [aanwezig daar]
f[regelnummer]
onverlet [aanwezig daar]
Aan de slotwoorden van regel 10 en 11 zijn als mogelijke rijmwoorden in de marge nog toegevoegd: sereniteit (een begrijpelijke associatie in de context van onontroerde, kalme en effenheid, maar Leopold heeft, gezien de plaatsing in de marge, niet overwogen het woord in de plaats van effenheid te gebruiken) en majesteit, dat wel door macht, pracht en zwaar is gegenereerd. Het woord aanwezig, tussen haakjes geplaatst, diende in eerste instantie vermoedelijk om aan te geven op welke manier de dichter daar wilde interpreteren. Getuige de latere onderstreping en de verbindingsstreep met daar, zag hij het evenwel later als een bestanddeel van de tekst zelf. | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
2,12/10 Op dit ogenblik werd Leopold geconfronteerd met het feit dat hij op 2,11 al het slot van zijn gedicht had geschreven, zodat er geen ruimte meer beschikbaar was voor de voortzetting op een rechterpagina van zijn katern. Hij vouwde daarom een half vel schrijfpapier van hetzelfde formaat maar van een gelere kleur dubbel, en voegde het in tussen de bladzijden 10 en 11 van het bestaande katern, zodat hij opnieuw over een dubbele bladzijde beschikte. Van Eyck voorzag later de bladzijden 1 en 3 van het nieuwe katerntje van de nummers 12 en 13 - de onbeschreven pagina's 2 en 4 kregen dus geen nummer. De onderlinge verhouding van de teksten op 12 en 10, zoals die hieronder zal worden geanalyseerd, levert het bewijs dat de dichter op deze wijze te werk is gegaan. Voor de zoektocht van het lied grijpt Leopold terug op 23 en 33 (in het tussenliggende 14 had hij zich niet bezig gehouden met de uitwerking van déze passus): A 1[regelnummer]
zonder achterdocht
2[regelnummer]
overal <+ werd> afgezocht
3[regelnummer]
zoeken, zoeken, dat niet vond
4[regelnummer]
achter al den horizont
5[regelnummer]
<+ wegbleef en>
Vervolgens ontstaat een variante opzet, die hij, gegeven het gebruik van een hoofdletter aan het begin, ziet als de inzet van een nieuwe afdeling van het gedicht: B 1a[regelnummer]
En zoo bleef het <+ dezen stond>
b[regelnummer]
<- En zoo bleef het> O vertwijflen [dezen stond]
c[regelnummer]
O ver<- twijflen>geefschheid van den stond
2[regelnummer]
zoeken, zoeken, dat niet vond
3[regelnummer]
achter elken horizont
[open ruimte]
4[regelnummer]
en dan van den bleeken einder
Met een boog en een haak in potlood zal hij later nog aangeven dat de regels 1 en 2 van A ook voor B1 gehandhaafd moeten blijven. Nog vóór hij had gewerkt aan de verbinding van de regels 3 en 4 en aan de varianten op 4, heeft hij waarschijnlijk overwogen dat het woord einder een geschikt uitgangspunt zou zijn voor de fase van de terugkeer, en noteerde het even lager opnieuw: <+ van dezen> einder, waarna hij het laatste woord wijzigde in pijn (zonder overigens de uitgang -der te schrappen). Althans, ik kan de herhaling, kennelijk eerder geschreven dan af- | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
gepijnd, en op een ogenblik dat er op die plaats nog voldoende ruimte was, niet op een zinvollere manier verklaren. Het is uit de ductus duidelijk dat de rest van de bladzijde niet bij dezelfde gelegenheid is neergezet. De overige aanvullingen na regel 3 sluiten weer zo nauw aan bij de tekst in 33, dat nader commentaar overbodig is. 3*[regelnummer]
doorgedrongen, <+ veld en>
[4a[regelnummer]
en dan van den bleeken einder]
b[regelnummer]
[en dan van] het [bleeke eind<-er>]
5a[regelnummer]
afgewend
b[regelnummer]
[af] zich wendend
*[regelnummer]
lijnd
**[regelnummer]
afgepijnd
c[regelnummer]
[af zich wendend afgepijnd] [?]
6a[regelnummer]
ging te keer
b[regelnummer]
naar het (eigen weer
7a[regelnummer]
tot een leegen ommekeer
b[regelnummer]
leegte leegte en ommekeer
8a[regelnummer]
<+ moede> schrijnen
b[regelnummer]
[moede] en met een [schrijnen]
9[regelnummer]
van het pijnen
De rijmsuggesties na regel 5: * lijnd en ** afgepijnd zijn blijkbaar opgekomen nadat regel 6: einder was veranderd in eind. In regel 6b ontbreekt het haakje achter eigen; de bedoeling is, als steeds wanneer een woord tussen haakjes wordt geplaatst, dat het de notie aangeeft, die in de regel moet worden uitgedrukt, maar dat de term zelf niet adequaat wordt geacht. Het lijkt me twijfelachtig of Leopold het gebruiken van afgepijnd in regel 6, in combinatie met schrijnen ❘ pijnen in regel 8/9 aanvaardbaar vond. Wel is duidelijk, ook uit de zoëven besproken verandering van einder in pijn - die in het overzicht achterwege is gelaten - dat hij dit laatste element in zijn gedicht wilde hebben. De eerste lezing van 10 is ten dele een herneming van, ten dele een vervolg op, de slotfase van 12: C 1[regelnummer]
van waar was uitgezonden
2[regelnummer]
<+ en weeromkomt> ongevonden
3a[regelnummer]
<+ koel> verblijf
b[regelnummer]
<+ troosteloos> [verblijf]
c[regelnummer]
<+ oudbekend> [verblijf]
| |||||||
[pagina 140]
| |||||||
2, 10
| |||||||
[pagina 141]
| |||||||
2, 12
| |||||||
[pagina 142]
| |||||||
d[regelnummer]
<+ naar het> [koel, troosteloos, oudbekend] [verblijf]
e[regelnummer]
oord
*[regelnummer]
ziel
Gezien ductus, pendikte en inktkleur kan er lijkt mij niet veel twijfel over bestaan dat de drie kwalifikaties van verblijf en de voorvoeging van naar het vrijwel direct tot stand zijn gekomen, en evenzeer dat oord onmiddellijk is gezien als mogelijk alternatief voor verblijf, met uiteraard andere rijmkansen. Ten slotte moet ziel de inzet hebben gevormd van: ziel die eindelijk gebogen [...], en dus van de overgang naar de volgende fase. Op dit ogenblik moet hem een variant zijn ingevallen: 3f[regelnummer]
het gemeden oord
dat hij door een omzettingshaak wijzigt in 3g[regelnummer]
[het oord gemeden]
Dan gaat hij door met: 4[regelnummer]
afgemoeide
en besluit vervolgens onder aan de bladzijde met: 5[regelnummer]
(droeve)
6[regelnummer]
behoeven
7[regelnummer]
ziel die over eigen eenzaamheid
enz.
Met het ontwerp van regel B3*/9 op 2,12 blijkt hij nog weinig tevreden: bovenaan 10 noteert hij twee rijtjes rijmwoorden, later omgeven door een kring in anilinepotlood, die wellicht kunnen dienen om de situatie nader uit te werken. Het zijn: tegen ❘ leege, waarboven vervolgens nog allerwegen komt, en: loover ❘ tegenover. Daaronder oppert hij nu: D 1[regelnummer]
beeken, loover
2[regelnummer]
- ⌣ al wat tegenover
3a[regelnummer]
vraagd en bezocht
b[regelnummer]
<+ stond be<-vraagd>zien> en bezocht
4[regelnummer]
en dan van den ijdelen tocht
en, misschien als alternatief, misschien als vervolg op de laatste regel, teruggrijpend op 12: 5[regelnummer]
en dan van het bleeke ende
Bij beide zou in elk geval aansluiten: C 2[regelnummer]
[...] weeromkomt ongevonden
3d[regelnummer]
[naar] [...]
| |||||||
[pagina 143]
| |||||||
(Regel C1: van waar was uitgezonden lijkt niet meer integrabel in het nu ontstane ontwerp.) Naast bezocht kwamen in de rechtermarge twee rijmwoorden: aangezocht en onderzocht, terwijl daaronder als variant van ijdelen tocht: zwervenstocht wordt gesuggereerd. Enkele latere aanvullingen en varianten completeren het volgende resultaat: [1[regelnummer]
zonder achterdocht
2[regelnummer]
overal werd afgezocht
3[regelnummer]
O vergeefschheid van den stond
4[regelnummer]
zoeken, zoeken, dat niet vond
5[regelnummer]
achter elken horizont]
6a[regelnummer]
<+ doorgedrongen,> beeken, loover
b[regelnummer]
[doorgedrongen,] heide [, loover]
7[regelnummer]
<+ uitzicht> al wat tegenover
8a[regelnummer]
stond bezien en bezocht
b[regelnummer]
[stond bezien en] aangezocht
9a[regelnummer]
en dan van den ijdelen tocht
b[regelnummer]
[en dan van den] zwervenstocht
10[regelnummer]
[of:9c] en dan van het bleeke ende
11[regelnummer]
en weeromkomt ongevonden
12a[regelnummer]
naar het koel verblijf
b[regelnummer]
[naar het] troosteloos [verblijf]
c[regelnummer]
[naar het] oudbekend [verblijf]
d[regelnummer]
het oord gemeden
13[regelnummer]
afgemoeide
14a[regelnummer]
<+ het (eenzame) huis>
b[regelnummer]
[het] leege [huis] dat wacht
c[regelnummer]
[het leege huis dat] ver[wacht]
15a[regelnummer]
(droeve)
b[regelnummer]
het zich bedroeven
16[regelnummer]
behoeven
17[regelnummer]
ziel die over eigen eenzaamheid
enz.
Heel wel mogelijk is dat 14a/c niet beschouwd moeten worden als ontwerpen voor een nieuwe regel, maar als varianten op 12, al was daar nog voldoende plaats voor het noteren van varianten.
d3 Opnieuw heeft Leopold van een stuk schrijfpapier een katerntje ge- | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
vouwen, dat door Van Eyck is genummerd als d3. Het is een soortgelijk gelig papier als dat wat hij voor 12/13 gebruikte, doch niet de andere helft ervan: boven- en onderrand zijn met een mes of vouwbeen afgesneden, de hoogte is 2 mm geringer, en ook de zijkanten van de beide velletjes lopen niet helemaal parallel.
De dichter neemt de situatie weer op bij de regels 11 en 12 van 2,10, met een vergelijkbaar negatieve notie, waar evenwel het mislukken niet, zoals in ongevonden, mogelijkerwijs bij het lied zelf zou kunnen liggen (al is natuurlijk de interpretatie dat het lied niet gevonden ìs, ongevonden gebleven is van de zijde van de transcendente instantie, niet volstrekt buitengesloten), maar evident als afwijzing door de transcendente instantie wordt geponeerd: onontvangen. In de tweede regel wordt de combinatie - om niet te zeggen: de eenheid - van schoonheid en smart geëvoceerd, die al vele malen in allerlei suggesties aan de orde is geweest (:19 geluk [...] en doem, 35 jubileeren op weening, 25 zoet-smartelijk, 2,2 zoet smartelijk bijvoorbeeld), en die op velerlei wijze uitgewerkt is in de loop van het gedicht zelf; er in zekere zin het wezen van uitmaakt: het onvervuld verlangen ❘ in de wijzen opgehangen uit 16. Ook in d3 zullen we het meermalen tegenkomen. In regel 2: in een schoon mismoedig wezen, maar eveneens onderaan de bladzijde in het oxymoron: droevige verblijding en naar men mag aannemen dus ook in zoet en zuur. De eerste lezing van d3 luidt: onontvangen
in een schoon mismoedig wezen
tot zich
(vogel) die ten leste
naar de welbekende nesten
[open ruimte]
(beklag)
Uit regel 12c van 2,10 (: naar het oudbekend verblijf) is nu de aanzet tot een metafoor ontstaan, waarbij de notie ‘vertrouwd’, ‘waar men zich thuisvoelt’ uit oudbekend in elk geval is afgezwakt in de nieuwe versie. De relatieve chronologie van de toevoegingen bovenaan de bladzijde en op de tweede helft van het document, is niet met zekerheid vast te stellen. Dat de eerstgenoemde uitbreiding: en dan van het bleeke ende ❘ [...], van ná de oorspronkelijke lezing dateert, lijkt mij onbetwistbaar, omdat Leopold op geen van de documenten zijn aanvankelijke notities aan | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
de uiterste bovenrand plaatst. En dat de tweede helft van de pagina ook op een later ogenblik is beschreven, lijdt eveneens weinig twijfel, omdat het ontwerp in feite doorbouwt op de notie (beklag). Het zou geen zin gehad hebben die nog neer te schrijven toen de uitwerking al bestond. (Van de eerste schets is zij trouwens later afgescheiden door een streep in anilinepotlood.) Ter wille van de overzichtelijkheid geef ik hieronder het complex van de drie versies in hun samenhang. De nieuwe inzet sluit nauw aan bij 2,12 regel 4/5 en 2,10 regel 10/11, terwijl ongenezen verwijst naar het slot van 14: in de diepte voelt hoe deze ❘ ongeneeselijk moet wezen ❘ en zijn onvervreemdbaar deel. d3
| |||||||
[pagina 146]
| |||||||
1[regelnummer]
en dan van het bleeke ende
2[regelnummer]
zich af gaan wenden
3a[regelnummer]
onontvangen, ongenezen
b[regelnummer]
[onontvangen,] afgewezen
4[regelnummer]
in een schoon mismoedig wezen
5[regelnummer]
tot zich <+ zelve>
6a[regelnummer]
(vogel) die ten leste
b[regelnummer]
en [ten leste]
[5 + 6b][regelnummer]
[tot zich zelve en ten leste] [?]
7a[regelnummer]
naar de welbekende nesten
b[regelnummer]
[naar de welbekende] <+ woon>
7*[regelnummer]
<+ schoon>
8[regelnummer]
(beklag) <+ ach/helaas>
9[regelnummer]
tijding
10[regelnummer]
van des menschen diepste lijding
11[regelnummer]
meer
12[regelnummer]
echtste hartezeer
Het is overigens opmerkelijk dat ook hier weer in regel 3 aangesloten wordt op een zeer vroege gedachte (uit 32): tastend aan het firmament ❘ dat is toegesloten c.q. blind gesloten. In de eerste versie wordt de afwijzing door de transcendente instantie gecombineerd met de onvervuldheid van het naar ‘ontvangst’ strevende lied, in de tweede, afgewezen, hebben we te maken met een climax: de intensivering van onontvangen. De portee van de regels 9/12 is, dat de onmogelijkheid van het transcenderen de meest fundamentele menselijke tragiek vormt. Zover gekomen, heeft de dichter zich de anderhalve regel herinnerd die hij onderaan 33 in forse letters had opgeschreven en daarna omlijnd. Hij herneemt de zojuist gemaakte schets voor de uitwerking van de notie ‘(beklag)’: 9[regelnummer]
belijdenis
10a[regelnummer]
in het diepste neergeleid
b[regelnummer]
[in het diepste neerge]legd
11[regelnummer]
tijding
12[regelnummer]
van de droevige verblijding
13[regelnummer]
zoet en zuur
De verandering ten opzichte van het vorige ontwerp is hier dat het niet alleen meer een kwestie is van onophefbare tragiek, maar dat ook schoonheid, blijdschap, een element van de situatie uitmaakt, zoals dit trou- | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
wens in de vierde regel: in een schoon mismoedig wezen, reeds was geïmpliceerd. Ook blijft Leopold zoeken naar een betere formulering voor de ‘terugtocht’: regel 5/7. Uit de schetsen is af te leiden dat het beeld van de vogel, terugkerend op zijn nest (waar hij toch thuishoort en zich wèlbevindt), de tragiek der onvervuldheid en principiële onvervulbaarheid tezeer ontbeert, en dat bovendien de terugtocht zèlf expressie moet vinden. De mogelijkheden die hier zijn genoteerd, maken de indruk nog weinig geïntegreerd te zijn. De boog in anilinepotlood, lopend van afgewezen naar tijding, helpt ons niet in voldoende mate, omdat bijvoorbeeld huis en kluis, die òfwel rijmen moeten zijn, òf varianten, door de lijn gescheiden worden (tenzij kluis recenter is dan de lijn). Ook is het de vraag of de dichter huis ❘ kluis in het verband heeft gezien van tot zich zelve, en naar de welbekende nesten ❘ woon als een mogelijke latere regel, of dat zij varianten zijn. Het meest waarschijnlijk lijkt nog dat hij zijn gedachten heeft laten gaan over de volgende mogelijkheden: 1[regelnummer]
en dan van het bleeke ende
2[regelnummer]
zich af gaan wenden
3a[regelnummer]
onontvangen, ongenezen
b[regelnummer]
[onontvangen] afgewezen
4[regelnummer]
in een schoon mismoedig wezen
5a[regelnummer]
tot zich zelve
b[regelnummer]
[tot zich zelve] <+ hol> huis
c[regelnummer]
kluis
d[regelnummer]
enge kluis
e[regelnummer]
kille [kluis]
6a[regelnummer]
met een waren <+ door de gangen>
b[regelnummer]
[waren door de] gaanderijen[?]
7[regelnummer]
die ten leste verd[er]
8[regelnummer]
herde[r]
8*[regelnummer]
en met storten a[an]/d[e] wanden
8**[regelnummer]
<+ m>[ond]
8o[regelnummer]
rond
9[regelnummer]
belijdenis
10a[regelnummer]
in het diepste neergeleid
b[regelnummer]
[in het diepste neerge]legd
11[regelnummer]
tijding
12[regelnummer]
van de droevige verblijding
13[regelnummer]
zoet en zuur
| |||||||
[pagina 148]
| |||||||
2,13 Zoals aangegeven was op 2,10 moet de volgende fase van het gedicht handelen over de ziel die over eigen eenzaamheid ❘ enz. Daarvoor grijpt Leopold in 2,13 niet meer terug op de aansluiting die in de woorden aan het eind van 2,10 geopperd was, hoewel het zeer waarschijnlijk lijkt dat 2,13 na 2,12/10 is geschreven, en niet pas na d3. De directe bron voor de eerste versie is zonder twijfel 14: ziel die eindelijk gebogen
over eigen eenzaamheid
zich vermeit
droeve
2, 13
| |||||||
[pagina 149]
| |||||||
In tweede instantie neemt hij nog een paar elementen over uit 14, waarbij spiegelen nu klaarblijkelijk oogen oproept, dat tegelijkertijd een rijmwoord op gebogen oplevert, en daardoor komt mogen - aanvankelijk, in overeenstemming met 14, weer als inleidend rijm voor gebogen genoteerd - beschikbaar om in de oogen-regel te worden opgenomen. Het is denkbaar dat ook turen afkomstig is van de moeilijk leesbare marginale suggestie op 14. De vingertoppen komen, met enkele daarbij geschreven woorden, uit 33 (opgelicht > opgetild, instrument / kent, verloren), en weer uit 14: openlegt - zij het hier waarschijnlijk in een betekenis die eerder aansluit bij ‘openmaken’ uit 18v (jonge vingeren maken open) dan bij de wonde openlegt van 14 zelf. De uiteindelijke tekst luidt dan: 1[regelnummer]
niet mogen
2[regelnummer]
[ziel die eindelijk gebogen]
3[regelnummer]
[over eigen eenzaamheid]
4[regelnummer]
in een spiegelen [zich vermeit]
5a[regelnummer]
met [droeve] oogen
b[regelnummer]
in een [met droeve oogen]
c[regelnummer]
< + mogen > [met] verloren [oogen]
6[regelnummer]
in de uren zonder tijd
7[regelnummer]
turen
[open ruimte]
8[regelnummer]
ongestild
9[regelnummer]
vingertoppen opgetild
10a[regelnummer]
op de klankrijke gaten
b[regelnummer]
[op de] ronde [gaten]
Bij 8 komt dan nog een mogelijk rijmwoord afgeschild, en bij de laatste regels openlegt, terwijl uiteindelijk in anilinepotlood nog het rijmpaar kent ❘ instrument in deze context wordt genoteerd. Uit deze schetsen voor de laatste regels moet men wel afleiden dat Leopold overwoog vóór de al bestaande slotpassus nog enkele regels over het voortspelen van de herdersjongen in te voegen.
2,11 Op 2,11 staat dan, getuige ook de streep onder de laatste regel, de, kennelijk eerder geschreven, afsluiting van het gedicht, die onmiddellijk teruggaat op 18v, zij het met enige toevoegingen die de dichter blijkbaar in de schoot gevallen zijn. Er is althans geen enkele aanwijzing dat hij daarnaar heeft zitten zoeken. 1[regelnummer]
Ligt gij en luistert? is uw eigen
| |||||||
[pagina 150]
| |||||||
2[regelnummer]
hart een meegaan en een neigen
3[regelnummer]
als van takken in den wind
4[regelnummer]
toebestemd en uitverkoren
5[regelnummer]
zijn verborgenst lot te hooren
6[regelnummer]
op de lippen van een kind?
In regel 5 schrapte Leopold later in potlood de superlatief-uitgang, maar herstelde hem onmiddellijk daarna door onderpungeren. 2, 11
| |||||||
[pagina 151]
| |||||||
Dit slot is meer dan opmerkelijk doordat de speler-wij-situatie is losgelaten en de lezer wordt toegesproken. (Natuurlijk is ook de constructie denkbaar dat in de (fictieve) wij van het begin af aan de lezer mee-inbegrepen is, d.w.z. dat wij bestaat uit de persona van de dichter en ieder die in het gedicht tot toehoorder van het fluitspel wordt gemaakt en het meebeleeft.) In elk geval vertolkt het fluitspel van het herdertje dus niet alleen iets dat geldig is voor een ‘exclusief’ wij (de ‘ik’ en een of enkele genoten); in deze slotfase wordt tot uitdrukking gebracht dat het verborgenst lot van een ieder, de meest essentiële, maar onuitgesproken, verdrongen of ondoorgronde menselijke tragiek (vandaar de handhaving van de superlatief), besloten ligt in de wezensbehoefte aan, en het onvermogen tot, het transcenderen van de grenzen van het eigen ik. Er is evenwel een tegenwicht - zelfs een gelijkwaardig tegenwicht - gelegen in de omstandigheid dat die tragiek haar expressie vermag te vinden in de schoonheid van het lied: in het spel van de herder. Maar dit spel van de herder bestaat natuurlijk uitsluitend dank zij, en in het gedicht, zodat deze uitspraak in de grond van de zaak gedaan wordt over het gedicht, over de poëzie. Het is de dichter die in zijn vers de evocatie en de interpretatie levert: het spelend herdertje is fictie, we hebben hemzelf, het landschap, zijn fluitspel: het stijgen, buitelen, op zoek gaan, en met lege handen terugkeren, zien ontstaan onder de handen van de dichter. In het vers vermag de dichter op symbolische wijze het tragische menselijk lot in schoonheid te ont-hullen, zodat, onlosmakelijk verbonden met de expressie van de smart, de verrukking over het vermogen tot vertolking daarvan stem krijgt. Zo ergens, dan spreekt Leopold hier zijn opvatting over het wezen en de zin van de poëzie in de vorm van een gedicht uit: het is opnieuw, zoals vele van zijn verzen, een poetica-gedicht, maar hier wordt de vers-immanente poetica toch wel expliciet. Niet alleen over de zin en het vermogen van de poëzie trouwens, wordt in deze slotregels gesproken, maar ook over de lezer en diens verhouding ertoe. Het is een voorbeschikking (tot uitdrukking gebracht met behulp van de typisch-Leopoldiaanse verzwarende en intensiverende prefigering in toebestemd) en een uitverkiezing, eraan deel te mogen hebben, en wat er met de lezer-toehoorder moet gebeuren, is niet dat er in zijn hart gelijkgestemdheid met het lied, het gedicht, ontstaat, maar dat het hart tot die gelijkgestemdheid - het meegaan en het neigen getransformeerd wordt, d.w.z. dat er volmaakte gelijkgerichtheid tot stand | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
komt: natuurlijk geen werkelijke identificatie, want dat zou nu juist het vermogen tot transcendentie van de eigen grenzen impliceren; vandaar de vergelijking in regel 3: als van takken in den wind, die meegaan, meeneigen, maar die niet zelf tot de wind kunnen worden: ze blijven deel van de boom. |
|