Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Die 't jok u gaat ontwoelen,
Gy past op slag van zweep nog roe',
Die d'Hemel u doet voelen
Het raakt uw koude Kle'ren niet
Dat uwe Vader toornig ziet,
Hoe hy waarschout, dreigt en slaat, 't Doet geen baet.
3. Een wisse teken meenig werf,
Van Landen en van Steden
Hunn' onvermydelijk verderf;
Dat met gezwinde schreden,
Tot u aanstappen komt, ô Land!
Dartel, vol van zond' en schand'
Die geen ding min lijden meugd // Als de Deugd.
4. Hoe yslijk en gruuwlijk 't zy
Het word in u gevonden;
Bedrog, geveinstheid, huich'lary,
Zijn u geringste zonden;
De Hoogmoed, trotsheid, nijd en haat,
Zijn den band van ieders Staat,
Die zich daar me' redden kan // Dat 's een Man.
5. Een Godsdienst zonder God en Geest,
Die maar hervormd genoemd word,
Die prijst men, schoon die allermeest
In d'Heil'ge Bla'an gedoemd word.
De Heiligheid en Geest'lijkheid,
Nauw- om- en voorzichtigheid,
Noemd men dwaling, Kettery // Quakery.
6. Die een vroom Christen 't'hans wil zijn,
Moet Borgerlijk maar leven,
Dat hy zich maar een weinig pijn'
Geen ergernis te geven.
Hy die maar zoo voorzigtig leefd,
Dat hy ieder 't zijne geeft,
En voorts doet als ieder doet // Die is goed.
7. Die Leeraars die de Christ'lijkheid,
Uit alle banden slaken,
| |
[pagina 178]
| |
Die van der Christ'nen Vryigheid,
Een toom'loos leven maken;
Die trachten zoo veel iedermag,
d'Heilging van des Heeren Dag
Af te breken, ô die Mans, Dienen t'hans.
8. Waar wil dit henen, sinloos Land?
Zoo God leeft, zou hy dulden
In u zoo een verdorve stand,
In eindelooze schulden?
O ja, hy leeft, dien grooten God,
Die eerlang tot gruis u knot,
Zoo g' u voor hem niet verneerd, en bekeerd.
1668 A.G. UIT |
|