Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
Stemme: De Mey die komt ons by &c.
Jesus.
1. Met re'en begaafde Dier ,, Hoor hier
Waar vlucht en ylt gy soo angstvallig heen?
Wat is het dat u dwingt // En dringt,
Hoe zijt gy dus ontbloot van Geest en re'en?
Kent gy uw Herder niet // Dat gy dus voor my vliet?
Heb ik u niet (mijn Schaapen teer)
Van jongs opgevoed
En krachtig gehoed?
Wat wilje doch meer?
Christen.
2. 't Is soo; maar Jesus, ach! Wat mag
't My baten dat gy opsigt op my neemt?
Ik word van elk gesmaad // Gehaat
En uit de gunst van ieder een vervreemd.
Ik zie dat Ampt op Ampt // verby my henen schampt,
Ik ben in aanzien, staat, nog Eer,
Elk kijkt van ter zy',
En schimt-lacht op my,
Dat smert my te zeer.
| |
[pagina 171]
| |
Jesus.
3. Om dat u elk veracht? Verwacht
Gy van de wereld meer heil als van my?
Is 't daarom' dat gy vlied? Och ziet
Dog wat gy doet; bedaar u selven vry.
Die d'Wereld voor my verkiest // De Wereld en my verliest;
Die ietwat, wat het zy op Aard'
Staat, Hoogheid, Vrouw, Kind
Meer als my bemind,
Is mijnder niet waard.
Christen.
4. Men ziet uw' Schapen Kooy // ten prooy
Gesteld, voor 's Wolfs en wilde Zwijn-gebroed;
Zy schudden bars den kop // Daar op
En kijken 't aan met een vergrimde moed.
Haar Herders worden lauw // Lafhertig, loom en flauw,
Haar' wakend' Honden staan verstomd,
Verlegen, verzuft,
Het Wild haar verbluft
Dat los op haar komt,
5. Wie is 't die daar houd stal // Daar 't al
Vernield word? immers elk die plaats verlaat
Daar rijtend' wreed gediert // Omzwierd,
En dat de muil daar tegen sparren gaat?
Die daar in blijvend' is // Genaakt 't verderf gewis;
Ik zoek veel liever heil en rust,
't Aanstaande gevaar
Ontvlied' ik; want daar
In heb ik geen lust.
Jesus.
6. Is dan mijn Arm verkort? Hoe word
| |
[pagina 172]
| |
Dus aan mijn macht getwijffeld rechte voort?
Wel meend gy dat ik slaap // Mijn Schaap,
En niet en weet wat my te doen behoort?
Ik sal eens met mijn staf // Wraakzuchtig komen af,
Dan als de Wolf en 't rijtende Vee,
Het minst' my verwacht,
Maar luyeren zacht,
In dartele Vre'e.
7. Mijn lieve Schaapje vlied // Dan niet,
Zijt nucht'ren, waak, zijt vlijtig in 't gebed.
Ik houd' een toom en band // Ter hand,
Daar ik die Beesten vast houw' in bezet,
Zy kunnen niet meer quaad // als ik haar toe en laat,
Al zijnse vinnig, snel en vlug,
Dan alsz' op u gaan,
En vallen u aan,
Ik rukse te rug.
8. Wel aan dan grijpt dog moed // Gy moet
Niet vlugten; neen 't is nu geen vluchtens tijd;
Maar stel u sterk te weer // 't Geweer
Van uw Geloov' ter hand neemt; valt den strijd
Vry lastig, hard en zwaar // Ik zal u, in 't gevaar
Bewaren door mijn kracht; al 't woen
Van 't razend' Gediert,
Zal u, hoe het tierd,
Geen hinder aandoen.
A.G. UIT. |
|