Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– AuteursrechtvrijOp de Wijze: Van den 138. Psalm. Of, O Zalig Heilig Bethlehem.1. Mijn waarde ziel hoe dus ontsteld,
Wild doch niet langer blijven treuren,
Dien zonden last die u nu queld,
Sal immers Jesus van u scheuren.
2. Al zijn u eigen krachten zwak,
Wild uwen nood aan Jesum klagen,
Bezwijkt gy onder 't zonden pak,
Vertrouwt op hem, hy zal het dragen.
3. Hy noodigt u nu aan zijn Dis,
Waarom dan zoo een rouw bedreven,
Steunt maar op hem, hy zal gewis,
U ook wel voorder krachten geven.
4. Met recht mijn ziel zijt gy bevreest,
Tot deze Heiligheid te naken,
Laat vry u zonden minst en meest,
U droevig en bekommert maken.
5. Maar laat geen droefheid meester zijn,
Wend u tot Gods barmhartigheden,
| |
[pagina 93]
| |
Wat zegt der zielen Medicijn,
Hoord doch zijn woord en soete reden.
6. Hy roeptse niet die zijn gezond,
Maar wil der sieken Herder wesen,
Heeft u de zonden dan gewond,
Dien Jesus zal u weer genesen.
7. O Jesus 's herten troost en vreugt,
Nood gy de zielen vol gebreken,
Op dat gy soo de sieken meugt,
Door u Bloed wassen en opqueken.
8. Al is mijn ziel dan zeer bemorst,
Noch wil ik evenwel niet schromen
Tot U ô Lieve Vrede-vorst,
Tot U, mijn Heiland, toe te komen.
9. Gy hebt, ô Heer, u liefd' en kracht
In u vernedering bewesen,
Als ieder, die men tot u bracht,
Door uwe handen wierd genesen.
10. Wild ook alzoo mijn sieke ziel,
Met allerley ellend beladen,
Optrekken uit dien modder-wiel,
En in u Bloed, ô Jesu, baden,
11. O Jesu, Christe, Davids Soon,
Ik, zoo een arme blind gebooren,
Buig my voor u Genaden-troon,
Laat mijn u stem, word siende, hooren.
12. Tot 't goede ben ik doof en stom,
Ach! wild u over my ontfermen,
Mijn hert is koud, ô Jesu! kom
Wild my door uwen Geest verwermen.
13. Ik ben ook kreupel, zwak en lam,
Om iets tot uwer eer te werken,
Och! of u kracht van boven quam,
Om mijne zwakheid te versterken.
14. Was ik alleen maar krank en zwak,
Maar 'k vreez' dat ik ben dood in zonden,
| |
[pagina 94]
| |
Doch Jesus, die 's doods prikkel brak,
Mijn Heiland, heel ook zulke wonden.
15. Doe Lazarus begraven lag,
Quaamt gy hem Jesum weer verwekken,
Wild ook alzoo mijn ziele, ach!
Nu uit het graf der zonden trekken.
16. Ook was de gansche wereld dood,
Eer gy haar quaamt in liefd' aanschouwen,
Sou dan mijn ziel in dezen nood
Op u, mijn Heiland niet vertrouwen?
17. Tot wien zou ik doch henen gaan,
By u alleen, by u is 't leven,
U soete Jesu kleef ik aan,
Aan u wil ik my gantsch'lijk geven.
18. Ik steun op u, ô sterken Held,
Die Dood en Duyvel hebt verwonnen,
Ja al de Helsche macht geveld,
Gy zult my doode 't leven jonnen.
19. Ik ga dan na u Vreugde-feest,
Maar, ach! daar zijn noch felle troepen,
Die all' haar krachten onbevreest,
Om my te stuiten, t'samen roepen.
20. Mijn eigen vleesch, zoo vol bedrog,
Komt my aan alle zijden quellen
Waar by sig ook de Wereld noch
Vervoegt met 't boos gedrocht der Hellen.
21. Al is't dat zy niet gantsch mijn Hert
Van u, mijn Herder, konnen trekken,
Zy konnen echter zware smert,
En ongeneugt daar in verwekken.
22. En weten door een loosen schijn
Mijn sinnen zeer in 't war te brengen,
Om dan alsoo haar boos fenijn
Door all' mijn leden te vermengen
23. O trouwen Herder staat my by,
Ach! wild u over my ontfermen,
| |
[pagina 95]
| |
En voor de wreede wolven my
Door uwe sterke hand beschermen.
24. Ik heb geen kracht, noch weet geen raat,
Hoe ik haar tegenweer zouw bieden,
Gy zijt mijn troost, mijn toeverlaat,
In uwe armen kom ik vlieden.
25. Mijn kracht is niet als ydel kaf,
Een riet waar op men niet kan steunen,
Gy zijt mijn sterken stok en staf,
Op u mijn Heiland wil ik leunen.
26. O! Jesu, het gekrookte riet,
Wild gy doch immers niet verbreken,
Het rookend' lemmet zult gy niet
Uitblusschen, maar veel meer ontsteken.
27. Mijn 's herten lamp is zonder vlam,
Wild doch dien oly daar in gieten,
Die uit u eigen herte quam
Van 't hout des Kruices tot ons vlieten.
28. O! eeuwig ligt, ô! klare Son,
Wild doch mijn herte nu bestralen,
Laat uwe stroomen, vreugde bron,
Doch binnen in mijn ziele dalen.
29. Ik armen worm kom dan, met u,
Tot u, ô soete Jesu, kruipen,
En nevens 's vyands leger nu,
Aan uwe liefde tafel sluipen.
30. Mijn trouwen Heiland, laat my ach,
Maar onder uwe tafel wesen,
Op dat ik daar de brokjes mach,
Gelijk de hondekens, oplesen.
31. Ik ga dan heen mijn Heiland, kom
Wild my met uwe vlerken dekken,
Ik ga, maar wild mijn Bruidegom
My met uw liefde-koorden trekken.
32. O! Jesu, grijpt my by de hand,
Set doch mijn herte gretig open,
| |
[pagina 96]
| |
Op dat soo, sonder tegenstand,
U Balsem in mijn ziel mag lopen
33. Ach! geeft nu doch een wormke kracht,
Laat uwe macht in zwakheid blijken,
Komt in mijn ziel, die op u wacht,
En wild daar nimmermeer uit wijken.
Amen, Amen.
R. IMMENS. In 's Hertogenbosch, den 1. Aug. 1671. |
|