De Wereld Ontmaskert, door Monsr. Foucquet.
't Is eenmaal uit met u verleydende Ydelheden,
Waar aen ik meenig Jaar soo qualik ging besteden,
O slaverny van 't Hof! daar menig ydel oog
Sig aan vergaapt, maar sig soo deerelijk bedroog:
Uw' schyn goed, uw' bedrog, uw' valsche toveryen,
Die schaffen my maar stof om dagen lang te schreyen,
'k Beklaag dien schoonen tyd in uwen dienst besteed,
Uw' trotze Koningen die zyn, dat gy het weet,
Gelijk als al de rest der redelyke Dieren,
Gemaakt van vlees en bloed, van zenuwen en spieren,
En als haar Uurglas is ten einde van haar zand.
Soo komt de ranke dood en vindse voor de hand,
En maayt haar ook om ver, en zendse na de graven,
En stelt haar Lot gelijk met d'alderminste slaven;
Eer-Ampten, Staat, en Stant, en al dat idel spook;
Die glinsteren van daag, en morgen zynse rook;
De frissche Jeugt verwelkt, en al die schoone dagen,
Die dryven in der yl voorby als Somer vlagen,
De Dood is 't die haar eer, haar glantsch, haar schoonheid rooft,
De Dood is 't die het Goud en Purpere verdooft,
Een Vorstelyken Hoed, en Kroon en Tullebanden,
Zyn dingen die men vaak verlaten moet met schanden;
En schoon de Koningen ons dienen tot een stut,
Ons Lichaam is maar stof, een brosse leemen hut,
Men moet zelfs eindelijk uit prachtige Paleysen,
Na dit stik donker land, in wil of weerwil reysen,
Een enge Dood-bus sluyt eer lang dit welig Lyf.
| |
Dat hondert Kameren hier had tot zyn verblyf;
Des Konings liev'lingen, der Vorsten minne poppen,
Belooven u de Pit en geven u de Doppen,
Haar voorspoed draayd gelyk een ongestadig radt,
Het staat gegrondvest op het wispelturig nat;
Een windeken vernielt die driftige Kasteelen,
Gemetselt in de lucht en komtse weg te steelen;
Ja niemand, dan alleen God, is onsterffelyk.
Den Mensch keert wederom tot aarde, stof en slyk,
De volmagt van de Dood in Diamant geschreven,
Verschoont geen Koningen nog Keyzeren haar leven.
Zy siet niet waar zy slaat, haar zeyse maayt ter neer
Een slaaf van Ottoman, en ook den Grooten Heer.
Ook dese welkers arm de wereld kon verbasen,
Die niets dan Oorelog en dreygementen blasen;
Ja die hier nimmermeer van iemand zyn vermant,
Die zullen op haar beurt doch vallen in het zant;
Die harde Meesters die de Wereld lessen geven,
Voor welkers aengesigt zelfs gantsche Ryken beven,
Die zullen eenmaal zyn, helaas der wormen brood!
Der maden lekkerny, de proye van de dood:
De tydt zal uit haar sark of uit geschiedenissen,
Haar naam, soo seer bekent, ook soeken uit te wissen,
Alleen der Goden God en aller Heeren Heer,
Is waardig alle Lof, en Majesteyt, en Eer.
Aen God behoort ons hert, ons wil, verstand en reden.
't Is roove en dievery die elders te besteden,
Houd u dog Christenen by desen Koning digt,
Bemind, dient, Aenbid hem, en wandelt in zyn ligt.
Uit het Frans vertaalt,
Door P.V.S.
|
|