Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– AuteursrechtvrijOp de wyze van den 23. Psalm.I.
Gy had van ouds, O! groote Schapen-herder,
Uw' koy beraamd te strekken uit noch verder,
Dan wel tot d'eerst beminde Jacobs stallen:
Gy liet uw' oogen ook op d'Heid'nen vallen,
En zeid', de Wolf zal noch met 't Lam verkeeren,
De Leeuw het stroo, gelijk d'Os, eten leeren.
I I.
Ziet daar toe hebt G'u zelven ook onthemeld,
En voor een tijd hier op der aard gewemeld;
Niet om gediend te zijn, maar om te dienen,
Ja door u dienen vryheid te verdienen,
g'Hebt onder ons gewoond, zijt vleesch geworden,
Om ons van vleesch en bloed te doen ontworden.
I I I.
Ontmajesteit, ontsceptert, onverheerlijkt;
Om ons te zien verheven en verheerlijkt:
Verwisseld was U Kroon voor weinig dagen,
In hier een Herders-krans en Staf te dragen,
Waar mee gy wreede Wolven, Beiren, Leeuwen,
Ontwolven zoud, ontbeiren, en ontleeuwen.
| |
[pagina 83]
| |
I V.
Wat Heid'nen heeft u trekken ook doen komen,
Gelijk gevlogen over Land en stromen?
Wat heeft u kracht al Ezelen en Paarden,
Van traag en onbezustheid doen ontaarden?
Wat hebt Gy doode honden weer doen leven?
En blinde Mollen al 't gesicht gegeven?
V.
Wat heeft U staf al dwaasheid omgestoten?
U Liefdepijl al wreetheid weggeschoten?
Wat heeft U bloed al Mooren wit gewasschen?
Meer dan wel doen kond al de zeep en asschen.
U Geest all' Luipaards vlekken uitgebeten?
En haar doen met de makke Lamm'ren eeten.
V I.
Hier over weest, O! Hemelen verwonderd;
Ja ziet eens, Aarde! d'Herder afgezonderd
Gelijk een Paaschlam, hier sich laten slachten,
En in de Stal des Doods ontzield vernachten;
Terwijl dat doode Schapen kregen 't leven
En boejelingen wierden vry gegeven.
V I I.
Gy zaagt mijn ook, onder de wilde dieren,
Als een hertnekkig Dier daar henen zwieren,
Of als een Zeug mijn zelven overslijken,
Of als een nacht-gediert U licht ontwijken;
Uit vrye wil, uit enkel welbehagen,
Hebt Gy mijn ook in uwe kooy gedragen.
V I I I.
'k En weet dit groot geluk niet uit te spreken:
Nu kan, Voorwaar! My voortaan niets ontbreken,
Zijt gy mijn Leidsman groote Menschen hoeder:
Dan zal het my gebreken nooit aan voeder:
Ik zal in uwe groene weiden, weiden;
Gy zult aan water levendig my leiden.
| |
[pagina 84]
| |
I X.
Maar Herder! Och! veel schapen gaan nog dolen,
Wanneer zal zijn uw kooy niet meer verholen:
Maar ingegaan der Heid'nen volheid wezen,
En uw ter Zaligheid heel Is'rel vrezen?
Op dat (waar toe wy noch eens uw verbeiden)
Gy zoud de Schapen van de Bokken scheiden.
X.
Voorlooper! hoor, terwijl uw graselingen!
Uit dees' Genade-kooy ten Hemel zingen
Breng ons uit deze Stal in dat Getimmer,
Daar Gy het Al zult zijn, ja gy voor immer;
Onthemel uw daarom noch eens ten tweeden,
Voor die daar Gy zoo veel voor hebt geleden.
|
|