Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Toon: Psal. 118 Of indien men een Vers in tweën splijt op de wyze van de x. Geb. Of Reveillez vous.I.
My paste wel, als ik ging denken,
Wie dat gy zijt, een groot ontsag;
Ey wild my zulken Geest eens schenken,
Dat ik ootmoedig bidden mag.
'k Heb veel van U te bidden Heere,
Mijn arme ziele klaagd haar nood,
Zy kan dat voordeel niet ontbeere,
O zy valt aan uw' voeten dood.
I I.
Verlost mijn ziel van vleesch en zonde,
Want die belegeren mijn Hert,
Hier van ontfang ik wond op wonde;
En blijve in haar strik verwerd,
Zy zoeken my van u te scheiden,
Zy zijn gedurig op de jagt,
Ik kan haar veeltijds wel ontmijden,
Maar dikwils leg ik eer ik 't dagt
I I I.
Zoo leef ik zonder U elendig,
Ik ben gedurig aan de Ly,
Wie kan my geven kragt inwendig,
Dan gy, alleen, ô Heere gy,
Want niemant anders kan my helpen,
Ik sta ontbloot van goede raad,
Mijn Weedom wil my overstelpen,
| |
[pagina 25]
| |
Verschijnd Heer eer het word te laat.
I V.
Wie sal dit werk voor my volenden,
Wie sal mijn zaak zich trekken aan?
Ik sie aan alle kant ellenden:
Mijn Vyanden zijn op de baan,
Sprak iemand nu tot my van Vrede?
Was God mijn Vriend tot deser stond,
Ik zou hem dwingen met gebeden,
En zoeken tot dat ik hem vond.
V.
Nu moet ik als een dwase sterven,
Ik heb geen snoer, geen deel, geen lot,
Om met de Heiligen te erven,
Ik ben versteken van dien God,
En JESUS heeft in heeten tooren,
My uitgewesen uyt zijn Rijk,
Wat raad, wat moet? Ik ben verlooren,
Want alles neemt van my de wijk.
V I.
't Is dan te laat om iets te krijgen,
Van 't Goed voor Vroomen weg-geleid,
Ik zal van droefheid neder-zijgen,
Het Graf dat is voor my bereid:
Wat baten tranen met gebeden,
God sluit zijn ooren daar voor toe,
Hy geeft geen antwoord op mijn reden,
Het schijnt Hy is mijn bidden moe.
V I I.
Ik wil voortaan dan stille zwijgen,
Ik ben van 't roepen hees en stom,
Ik zou maar straf aan straffe rijgen,
En kom ik om zoo kom ik om;
Hy zal my dog ter helle zenden,
Met woorden als een donderslag,
| |
[pagina 26]
| |
Gaat weg, want ik u nimmer kende,
Gaat weg in 't eeuwig Wee en Ach.
V I I I.
't Sou wesen wonder boven wonder,
Indien ik noch ter nauwer nood,
Wierd opgetrokken van hier onder,
Uyt desen kuil of watergoot:
Wierd my een middel aangewesen,
Om op te staan uit desen slijk,
Hoe sou God van my zijn gepresen:
In mededogentheid soo rijk.
I X.
't Zou JESUS, JESUS, moeten wezen,
Die my sou nemen onder hand,
Indien ik immer sou genesen,
Van desen doodelijken brand.
Zoo gy nu maar een woord wild spreken;
En dat uw' oog maar op my viel,
'k Waar rein en suiver van gebreken,
En ik had een gesonde ziel.
X.
Gy Heere kond mijn Hert verand'ren,
Komt slaat het dat het weeker werd,
Drijft d'eene sonde voor den and'ren
Uit dit mijn ongestorven hert,
Komt in mijn stille ziel nu werken,
En toond daar wat Uw' arm vermag,
Dog wild my ondertusschen sterken,
En geeft my dan vry slag op slag.
X I.
Ik kan het klaarelijk bevroeden,
Dat ik uw' medewerking mis,
Om dat ik nog niet sie dat goede,
Dat in Uw' Soone JESUS is:
Kon ik in dien uw' wel geliefde,
Geloovig en gelaten zijn,
| |
[pagina 27]
| |
De droefheid die mijn ziel doorgriefde,
Die sou maar Balsem voor my zijn.
X I I.
O God verhoord my in dien Zoone,
Dien Zoon eens aan het kruis gedood,
Op dat ik soo by u mag woonen,
En rusten in Uw' sagten schoot,
Ik kan voortaan een weinig hoopen,
Dat JESUS my sal maken vry,
Kom JESU, kom haast tot my loopen,
En maakt my door Uw' komste bly.
P.V.S. |
|