Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Toon: Repicavan.I.
O Morgenster
Veel blanker als de Maan,
Gaat op, gaat op, en wild nooit ondergaan,
Komt boodschapt dat den Dageraad breekt aan,
En laat dog Uw' klaarheid en blinkende stralen,
In uw' Spelonk, uw Kerk, dat duister Hol,
Eens nederdalen,
En stuit het dwalen,
Van zoo meenig Mol.
I I.
Rijst blinkend Ligt,
Rijst Jacobs Helle ster,
De Vaderen die zagen U van ver,
En ziet op my terwijl ik schier verwer
In ongebaande en duistere wegen,
Die nimmer Menschen voet voorheen betrad,
Laat ligt en zegen
My komen tegen,
Op dit naare pad.
I I I.
Ey spoeid U wat,
O lang verwagten dag,
Die nimmer oog, als toegesloten zag.
Wat blijf ik nog in al die spinnerag
Van Aarde, van Wereld, en ydelheid hangen?
Vergun, O JESUS, maar deez' eene bee
Aan een gevange
Van d'Oude Slange:
Breekt zijn kop aan twee.
| |
[pagina 11]
| |
I V.
Ik zie, ik zie,
Maar ik weet niet wat,
Iets diergelijks, als ik wel eer bezat,
Doen ik de Weereld met mijn voeten trad.
Mijn hert dat huppelt en maakt zig vast vrolik,
Het zingt het springt het maakt een Helden lied,
Is 't waar of dool ik,
Satan dien Moolik
Dunkt my, dat al vlied.
V.
O Prinse van
De dikke Duisternis,
Ik voel dat ik niet meer de bystand mis
Des geenen die uw Errif-vyand is;
Hy leerd mijn oog al uw' diepten verspieden,
Hy wapend my met ongemeene kragt,
Gy moet nu vlieden,
Want uw' Gebied, en
Geld niet als het plagt.
V I.
De nagt verdwijnd,
Dat schoone Morgenrood,
Verdrijft de slaap de zuster van de dood,
En steld ons al het zienelijke bloot;
De Sonne die naderd de kimmen,
Eer lang steekt hy 't hoofd ter golven uit:
Weg, weg, ô schimmen,
Daar komt hy klimmen,
Als een frissche Bruid.
P.V.S. |
|