Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers
(1681)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Toon: Repicavan.
I.
O Morgen-ster
Veel blancker als de Maen,
Gaat op gaat op, en wilt noyt ondergaan,
Komt bootschapt dat den Dageraat breckt aan,
En laet dog Uw’ klaerheid en blinckende stralen
In Uw’ Spelonck, Uw Kerck, dat duyster Hol,
Eens nederdalen,
En stuyt het dwalen,
Van soo menig Mol.
II.
Rijst blinckend Ligt,
Rijst Iacobs Helle ster,
De Vaderen die sagen U van ver,
Ey siet op my, terwijl ick schier verwer
In ongebaande en duystere wegen,
Die nimmer Menschen-voet voorheen betrad,
Laat ligt en zegen
My komen tegen,
Op dit naare pad.
III.
Ey sproeyt U wat,
O langverwagten dag.
Die nimmer oog, als toegeslooten sagh.
Wat blijf ick nog in al dit spinne-rag
Van Aarde, van Wereld, en Ydelheyd hangen?
Vergunm O Iesus, maar dees’ eene bee
Aen een gevange,
Van d’oude Slange:
Breeckt sijn kop ontwee.
| |
[pagina 11]
| |
IV.
Ick sie, ick sie,
Maar ick en weet niet wat,
Iets diergelijx als ick wel eer besat,
Doen ick de Wereld met mijn voeten trad,
Mijn hert dat huppelt en maackt sig vast vrolik,
Het singt het springt het maakt een Helden-lied,
Is’t waar of dool ick,
Satan dien Moolick
Dunckt my, dat al vlied.
V.
O Prince van
De dicke Duysternis,
Ick voel dat ick niet meer de bystand mis
Des geenen die uw’ Errif-vyand is;
Hy leert mijn oog al uw diepten verspieden,
Hy wapent my met ongemeene kragt,
Gy moet nu vlieden,
Want uw’ Gebied, en
Gelt niet als het plagt.
VI.
De nagt verdwijnt,
Dat schoone Morgen-root,
Verdrijft de slaap de suster van de Dood,
En steld ons al het al sienlijcke bloot;
De Sonne die nadert, die nader de kimmen,
Eer lange steeckt hy ‘t hooft ter golven uyt:
Weg, weg, o schimmen,
Daar komt hy klimmen,
Als een frissche Bruyd.
P.V.S. |
|