Aanhangsel, of tweede deel, van de dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door Philippus van Sorgen en verscheide andere zangh-lievers
(1688)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[Folio 177]
| |
Die ‘t jock u gaat ontwoelen,
Gy past op slag van zweep nog roe’,
Die d’Hemel u doet voelen.
Het raakt uw koude Kle’eren niet
Dat uw Vader toornig ziet,
Hoe hy waarschouwt, dreigt en slaat // ‘t Doet geen baat.
3. Een wisse tegen menig werf,
Van Landen en van Steden
Hunn’ onvermijdelijk verderf;
Dat met gezwinde schreden,
Tot u aan stappen komt, ô Land!
Dertel, vol van zond’ en schand;
Die geen ding min lijden meught ‘t Als de Deugd.
4. Hoe yss’lijk een gruwel zy
Het word in u gevonden;
Bedrog, geveinstheid, huich’lary,
Zijn uwe geringste zonden;
De Hoogmoed, trotsheid, nijd en haat,
Zijn den band van yeders Staat;
Die zich daar me’e redden kan // Dat’s een Man.
5. Een Gods-dienst zonder God en Geest,
Die maar hervormt genoemt // word,
Die prijst men schoon die allermeest,
In d’heill’ge Bla’en gedoemt // word.
De Heiligheid en geest’lijkheid,
Nauw-om-en voorzichtigheid,
Noemt men dwaling, Kettery // Quakery.
6. Die een vroom Christen t’hans wil zijn,
Moet Borgerlijk maar leven;
Dat hy zich maar een weinig pijn’
Geen argernis te geven.
Hy die maar zoo voorzigtig leeft,
Dat hy yder ‘t zijne geeft,
En voorts doet als yder doet // Die is vroed.
7. Die Leeraers die de Christ’lijkheid,
Uit alle handen slaken,
| |
[Folio 178]
| |
Die van der Christ’nen Vryigheid,
Een toom’loos leven maken;
Die trachten zoo veel yder mag,
d’Heill’ging van des Heeren Dag
Af te breken, ô die Mans, Dienen t’hans.
8. Waer wil dit heenen, zinloos Land?
Zoo Godt leeft, zou hy dulden
In u zoo een verdorve stant,
In einddelooze schulden?
O ja, hy leeft dien groote God,
Die eerlang tot gruis u knot,
Zoo g’u voor hem niet verne’ert // En bekeert.
A.G. 1668. Uit. |
|