3. Wulpsche Ieuchd, die in uw zeden,
In gelaat, in uw gebaard’,
In uw dracht, en in uwe Modense kleden,
Anders niet toont als een lichtveerdigen aart.
4. Inde plaats van Gods Geboden,
En zijn Will’ u voorgestelt,
Was het richtsnoer van uw doen de Fransche Moden,
Daar gy aan besteed hebt uw tijd en uw geld.
5. Kom voldoe uwe begeerten,
Benden van Franschen t’huis met hunn’ geveerten,
Met een sleep van jammer, verdriet en elend.
6. Kom en leer, Franschen gezinden,
Zoo ‘t u lust Fransch zijn althans;
Leer het een’ quaad vry aan het andere binden;
Leer haar zang, haar gang en haar dertel gedans.
7. Want zy zijn huiden gekommen
Met een Heir machtig en groot,
Op u aan, met Schepen, Musquetten en Bommen,
Met Geschut; met Karren vol kruit en vol loot.
8. Doch niet om u hier te leeren,
Vrankrijks Nieuw-moden en snof;
Maar om u dat nieuw, op zijn Fransch af et leeren,
En te doen gevoelen de strengheid van ‘t Hof.
9. Merk en let hoe zy het maken,
Zoo op ‘t Land als in de Ste’en;
Hoe zy ‘t al weg plond’ren verbranden en blaken,
En ‘t bederf na slepen waar heenen zy tre’en.
10. Dit’s haar doen; dit’s nu de Moden,
Zacht geboeid, brooddronken Land.
Land verderven, Luiden beroven en dooden,
Vrouwen schenden, Maagden onteeren, ô schand!
11. Van Gods Naam lasterlijk spreken,
Speelend’ met Teerling en Kaart;
Na zijn eer met bittere woorden te steken,
Hem verloch’nen in ‘t minst dat hen wedervaart.
| |