| |
Eliezer door Aarts Vader Abraham uitgezonden om een Huisvrouw voor zijn Zone Isaak. Deszelfs reize, wedervaren, handeling en uitkomst. Genesis Cap. 24.
Stemme: Sarbande van D. Dekker.
Doe Sara levens zat, Haar loop vol-
Gerukt was door de dood,Die beid haar
lopen had, En uit de armen van haar’
oogen sloot, Toen hy by ‘t Lijck zijn rouw be-
Waar op zy wierd in Ephrons
Lijk-spelonke, Op zijn bevel, daar toe bereid,
| |
| |
2. Na dat in hem den rouw,
Versleet, en d’Ouderdom hem overviel
Gedacht hy aan zijn Zoon,
Van zijn Geloof, uit Godes handen hiel.
Vermits hy wist dat hy alleene die was,
Uit welkers Heup zou spruiten den Messias.
Veel volx, waar by het zand
Der Zee, hoe groot van tal, niet komt te pas,
Voortkomen zou, na ‘t woord,
Uit Gods mond zelfs gehoort.
En dat dien Zoon in stant gekomen was,
Om hem ten Houw’lijk aan een Maagd te geven,
Waar meed hy mocht in Trouw en liefde leven.
Gansch zeer ter herten nam,
Dies sprak hy tot zijn trouw’ en vrome Knecht,
Kom stel u hand daar ne’er,
Onder deez’ heup; en zweer
My nu by God, voor wien ‘k mijn’ wegen recht’,
Dat gy mijn Zoon, mijn Isaak, niet zult trouwen,
Aan een van dese Cananeesche Vrouwen.
5. ‘k Wil dit van u, al schoon
Ik in haar Landschap woon’:
Maar gy zult treken na mijn Vaderland;
Het puik der Iofferschap,
Godvruchtig, minn’lijk en van kloek verstant,
Te nemen voor mijn Isaak; zweer my heilig,
Soo stae ik op uw woord gerust en veilig.
6. Maar, zey daar op den Knecht,
Mijn Heer ik bid u zecht,
My eens, wat raad, zoo d’Ionkvrouw niet en wil
| |
| |
Met my vervoeren, en daar blijven stil,
Tot dat hy met de Maagd zich heeft versproken,
En zijne Trouw-ring aan haar hand gestoken?
7. Neen, zey doe Abr’ham, neen
Mijn Zoon moet daar niet heen.
Maar luister toe, de Heer der Hem’len God,
Flux uit uws Vaders Huis,
Die doemaals krachtig sprak, al zwerend, tot
My zeggende, ziet dit Land zal ik uw Zade
Gaan geven, en haar daar vol op verzaden.
8. Zal door zijn Lucht-gezant
En zal u ook de Vrijster wijzen an
Met uw, en hare vrienden af te gaan.
Maar zoo ‘t de Ionckvrouw met u niet wil wagen;
Ziet daar, dan zijt gy van uw Eed ontslagen.
9. Op die toezegging deed
De Knecht een dieren Eed,
Dat hy zich daar in trouw’lijk dragen zou,
En nam zijn afscheid. Doe
En reisde met gelade Kémels, gouw
Tot hy Mesopotanien in ‘t oog kreeg,
Ook Nahors Stad, daar hy zijn hert om hoog steeg.
10. Hy gaf last aan zijn Li’en,
t’Ontladen, voor het duiken van de Zon,
Door ‘t reizen afgemat, ververschen kon;
Mits daar dee Hoeders daag’lix haar begaven,
Om ‘t dorstig Vee te drenken en te laven.
| |
| |
11. Daar boog hy zich ter ne’er,
Gy Gods mijns trouwe Meesters Abraham,
Hebt, geef dat ‘k hier ontmoet,
De Maagd om d’welk’ ik deze reiz’ aan nam.
Wilt die weldadigheid mijn Heer vergunnen,
Dat zal hem tot in ‘t Graf verheugen kunnen.
12. Ik ben hier niet gewent,
En gantsch’lijk onbekent,
En hebbe zoo een zwaar last op de hand.
Dat ‘t puik der Harderinnen van dit Land,
Die na gewoonten hier haar beesten drenken,
My millig water uit haar Kruik wouw schenken.
13. Dat zy, op mijn verzoek,
Haar onbeschreumt verkloek
My water aan te bi’en en aan mijn Vee.
Voor Izaak voorgeschikt hebt, dat’s mijn Be’e;
Op dat ik daar door mag verzekert wezen
Van ‘t goed’ dat gy mijn Heere hebt bewezen.
14. Voor ‘t einde van ‘t Gebed
Rebecca met een Kruik op ‘t lijf gela’en;
Die Maagd, der Maagden Kroon,
Zeer kuisch, uitmuntend schoon,
En stelden ‘t daar recht op de Bron-put aan,
En putte veerdig water in haar kruike,
Voor ‘t Vee; en ‘t gunt men moest in huys gebruiken.
En quam gezwint van verr’
De Maagd ontmoeten, zoo zy ‘t huyswaarts ging,
En sprak; Zoet Meisjen neemt
| |
| |
‘t Vrypostig’ doen niet vreemt
Van een uitlanding: reizend, Vreemdeling,
Die moed van reizen, en van dorst benauwt is;
Gunt hem een dronkjen eer hy gansch verflauwt is.
16. Waar op dat zy terstont
Sprak, met een heusche mond,
Ziet daar, mijn Heer, drink, en verkoel uw dorst:
Daar staat mijn Kruik, ontziet
My, nog mijn’ arbeid niet,
Voldoe uw drinkens lust en grage dorst;
En als gy hebt gedronken, wil ik mede,
Met u, en uwe Kémels Bron-waarts treden.
17. Daar zal ik voor dat Vee
Verkoeling nutten; zoo gezeit, gedaan.
Hy staat verbaast en zwijgt,
Hy Hemelwaarts, en spant zijn geesten aan.
In ‘t overdenken of God door die zaken,
Zijn last, en reize wouw voorspoedig maken.
18. ‘t Gebulte Vee verfrischt
Ontgespten hy zijn Maal, en toog daar uit
Een Voorhoofd cietsel, groot
En schoon, die hy haar bood,
Mits hy haar koos voor Vader Isaacs Bruid,
Daar nevens twee Kostelijk’ arrem-ringen,
Die hy haar wist zoet-smekend’ op te dringen.
19. Hy sprak tot haar, zoo zoet,
Ey, pronk der Doghteren, doet
My dog de vriendschap dat gy my verklaart
Wiens Dochter dat gy zijt;
Uw’ Ouders mag gaen groeten. Openbaart
My, of ‘er plaats is t’uwent om vernachten,
Ik en mijn Vee, ‘k zou my gelukkig achten.
| |
| |
20. Waar oip zy hem beleeft
Dees vriend’lijk antwoord geeft,
Bethuëls Dochter, ben ik, Milcaas Zoon,
En wat ons huis belangt daar is zeer schoon
Gerief van bedding, stalling, stro en voeder,
En wel licht gunst by Vader, Moeder, Broeder.
21. Doe boog hy zich ter ne’er.
En knielden voor den Heer;
Lof zy den God mijns Heeren Abraham,
Hem niet en heeft ontzeit:
En die my op de Reis by d’hand als nam.
En my geleit heeft, als een trouwe Hoeder,
In ‘t Land en Huizing van mijns Heeren Broeder.
22. Terwijlen liep de Maagd’
Na huiswaard, en gewaagd’
Aan haar Vrouw-moeder ‘t gunt haar is ontmoet.
Met als zulx wierd gehoort,
Liep haar bro’er Laban voort
Ter Stad uit, en heeft Abr’hams Knecht ontmoet.
Want hy ‘t verhaal zijns zusters had vernomen,
En op ‘t verhaal Geschenk nauw acht genomen.
23. Die sprak hem aldus aan;
Wat blijft gy buiten staan,
Mijn vriend, gy die de Heer gezegent heeft,
G’hebt hier te lang gebeid’t,
Voor u, en plaats voor al u Vee; begeeft
U met my derwaarts heen, om te rusten,
En u met ons blyhertig te verlusten.
24. De Huisvoogd op die re’en
Ging voort met Laban heen,
En quamen met al zijn gevolg na ‘t huis;
| |
| |
Hem flux ten dienste stont,
En bragten overvloedig, by de ruis,
Hoop, haver, strooi ten oorbaar van de Beesten,
Elk woelde daar, de minsten en de meesten.
Wierd ook den Disch bereid,
En daad’lijk wiert hem t’eeten voorgezet;
Met ernst, doch minn’lijk, sprak
Dat spijs nog drank my in mijn’ dienst belet;
‘k Hebb’ zaken van belang met u te spreken,
Dat moet geschi’en eer ik kom brood te breken.
26. Doe heeft hy voorts gezegt;
Die op ‘t bevel zijns Gods zijn Land verliet;
Schoon hy als Vreemdeling
Gezegent is, daar gy een staal van ziet;
Vee groot en klein, gout, zilver, goed en Haven,
Knechts, Maagden veelderley zoo Vry’ als Slaven.
27. Zijn Sara, lief en waard,
Heeft hem een Zoon gebaart,
Vry buiten tijds in hoog een Ouderdom,
En die hy al zijn wettig’ Eigendom
Geschoncken heeft. Om diens will’ heeft mijn Heer
My duur’ en ongemeenen Eed doen zweren.
Voor hem zien na een Vrouw,
Niet by de Docht’ren van ‘t Land Canaan:
Een Maagd te zoeken en te kiezen, van
Zelfs zijn Geslacht, om die zijn Zoon te geven.
‘k Hebb’ my, op die voorwaard’, op reis begeven.
| |
| |
Tot God om licht in deze duist’re zaak;
Dog zelfs aanwijzen wouw,
By hem voorschickt; hy hoord mijn Bede-spraak,
En brengt Rebecca tot my, op die wijse
Als ik hem bad, de Maagd my aan te wijze’.
30. Nu dan, zoo ‘t u belieft
En t’zamen hem goetgunstig zijt; vergunt
Met my, van hier vertrek.
Maar zoo gy hier toe niet verstaan en kunt,
Geev’ my dog sulx, dat bid ik u, te kennen,
Zoo zal ik, dog bedroeft, weer t’huiswaard rennen.
Wy zien dat dese zaak is van de Heer,
Die gy verzoekt staan wy u toe, en meer.
Zy zy uws Heeren Zoon ten Echte Vrouwe,
Den Hemel bindze t’zaam door liefd’ en trouwe.
32. Hier op den Knecht zich boog,
En sloeg ‘t gezicht om Hoog,
En dankte God voor ‘t goet aan hem vergunt,
Gout zilver, zoo gemunt als ongemunt
Te voorschijn, die hy aan de Bruid vereerde,
Die zy met vrienden wil, en raad, aanveerde,
33. Daar nevens ging hy heen,
En schonk veel kost’lijkhe’en
Aan Milca en aan Laban; zulx gedaan
| |
| |
Den Huis-voogt en die met hem zijn gegaan.
Daar at en dronk men van de beste Spijze,
Ewn Drank, met vreugd’, na ’s Lands gebruik en wijze.
34. Daar na, in d’Ochtendstond,
Elk uit zijn bedd’ opstont,
Doe sprak de Knecht ’s Bruids Bro’er en Moeder aan,
Hoe zeiden zy, daar op, alreeds te gaan?
Laat toe dat ‘t Meisjen hier acht of tien dagen
Verblijv’, en afscheid neem’ van Vriend en Magen.
35. Hy we’er ik bid het u
Dewijl de Heer mijn weg kroont met geluk.
Mijn Heer verlangt na my,
Waar ‘t dan wel re’en dat ik hier lang vertuk?
Dies laat my spoedig trekken met de Ioffer,
Op dat ik haar aan hare Bruigom offer.
36. Zy weer, wijl ‘t u behaagt,
Om te hooren uit haar eigen mond,
Op zijn verzoek, vertrekken wil terstond.
Men roept haar en man vraagt haar, hoor Rebekka,
Wilt gy wel aanstonds voort? zy weet, ‘k vertrek, ja.
37. ‘t Besluit was kort en goet,
Doe lietmen metter spoet,
Rebekka reizen met Aarts-vaders Knecht,
O onze Zuster, wierd met ernst gezegt,
Den Hemel doe u groeyen, bloeyen, groenen.
Zoo dat gy word tot duysent Milioenen.
| |
| |
38. Op dat u Zaat nu voort
Bezit zijn’ Haters poort.
Rebekka heeft haar strax ter reiz’ bereit,
En heeft haar Maagden stoet,
Haar voort te reppen; die met veerdigheid
Zijn met haar Vrouw ter Kémels opgestegen,
En reden voort, na wensch van heil en zegen.
39. De reis was ongestoort,
Tot dat zy quamen by het Zuiderland,
En op die tijd geviel ‘t,
Op ‘t vallen van den dag, dat hy zig vand,
In ‘t Veld om God te bidden en te smeken;
Dat hy heeft, by geval, eens op gekeken.
40. Na weinig oog gester,
Verneemt hy dat vana verr’
Een bende Kémels komen. En zijn Bruid,
Keek derwaarts heen, en strak
Verneemt z’haar Vriend Isak,
Zy springt van ‘t Beest, en roept, verschrokken, uit;
Wie is die man die daar van verre wandelt?
‘t Is hy, voor wien, ik met u heb gehandelt.
41. Mijn Heer is ‘t, zeid hy kom
Ach zei z’hoe klopt mijn hart-aêr nu ‘k hem zie!
Met heeft dat Herders Wicht
En trok haar sluyer over d’oogen, die
Zy schaam-root niet derft op staan op haar Vryer,
Doch wierd allenx bedaart, gerust en blyer.
Liep vrolijk tot haar toe,
Na dat de Knecht zijn reis hem had vertelt;
En heeft zijn gang gewend
| |
| |
Na zijn Vrouw Moeders Tent,
Daar hy Rebekka heeft ter ne’er gestelt,
En heeft haar doe gehuwt in liefd’ en trouwe
En trooste zich met zijn beminde Vrouwe.
A.G.
Uit.
|
|