Aanhangsel, of tweede deel, van de dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door Philippus van Sorgen en verscheide andere zangh-lievers(1688)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Geluk’zaligen Hoveling. Stemme: Psal. 146. Of, Rozemond die lag gedoken, &c. 1. Opgeblaze Hovelingen, Vol van dampen wind en waan; Die malkanderen verdringen Om ‘t dichst’ by uw Prins te staan, Die derhalven door de Nijd By-na heel verslonden zijt. 2. Die uw hooren, die uw zeggen Tijd en vlijt, uw list en kunst, Dag en nacht zoekt aan te leggen Om een hand vol menschen gunst; Dat u dikwils dan nog mist Als gy daar het meest op gist. 3. Maar een woordje, maar een daadje, Maakt u haat’lijk by u Vorst. Of een Ooretuiter haatje, Die uw naam en eer bemorst, In uw af-zijn, by uw Heer, [Folio 150] [fol. 150] Daar meê leit uw hoop ter ne’er, 4. Na veel woelen, na veel hopen, Na den dienst van menig jaar, Gaat men uw Herts-timmer slopen Dat zoo hoog gerezen waar; Daat’lijk dan de lucht verzwind Van uw Hoogmoeds blaas vol wind. 5. d’Oogen, ‘t oor, ‘t hert van den Koning, Word u onverhoeds ontzeit; Uit zijn hoog verheven woning Word gy smaad’lijk weg geleit. Ziet eens sterff’lijk menschen Zoon, Dit is vaak der Prinçen loon. 6. Maar die in het Hof verkeeren, En dat Heilig heerlijk Huis, Dat den Opper Heer der Heeren Heeft getimmert op zijn Kruis. Die daar is en Hoveling Wort nooit geen Verschoveling. 7. Ia al wie ten dienst wil komen By dien Vorst wie dat hy zy, Word genadig aangenomen, En die blijft voor eeuwig by Zijnen Koningh; geen geval Hem ooit daar van scheiden zal. 8. Feilt daar ymand in zijn plichten, d’Heere ziet zijn zwakheid aan, Ia zijn zwakste dienst verrichten Houd hy al voor veel gedaan. Valt daar ymand plomp en grof, Hy recht hem weer op uit ‘t stof. 9. Gy behoeft geen mensch te vrezen, In dat Heerlijk Hof-gezin, Dat hy u mocht schaad’lijk wezen, Men is eens van ziel en zin; Niemand daar zijn vreugd belaagt, [Folio 151] [fol. 151] Want de Nijd daar niemand knaagt. 10. d’Een zorgt daar zoo zeer voor d’ander Als elk voor zich zelven doet; Zy zijn vrolijck met malkander, Om malkanders heil en spoet; Niemand is voor zich alleen, Maar elk arbeid voor ‘t gemeen. 11. Niemand vind zich hier bedrogen In het einde van zijn dienst; Maar hy zal zich zien verhoogen (Uit gena’e, niet door verdienst) Tot een Koninklijke Staat, Die in Eeuwigheid bestaat. 12. Hemelsch Koningh, die uw Vrinden Met onwerk’bre Kronen kroont, Laat my by u gunste vinden Mijn onwaardigheid verschoont, Op dat ik, in d’Heemel zaal Hier na, ook als Koning praal. A.G. Vorige Volgende