Aanhangsel, of tweede deel, van de dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door Philippus van Sorgen en verscheide andere zangh-lievers
(1688)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[Folio 51]
| |
O goud! van yeder aengebeden,
O Goud! ô God! ô altemael!
Wat maeckt u aengebooren luyster,
Al menigh Linx sijn oogen duyster.
De Starren moeten zijn gekeert,
Wy leven weer in goud’ne Eeuwen,
Het Goud maeckt Ezelen tot Leeuwen,
Het Goud maeckt domme Luy geleert.
Geen rover-dranck uyt Circes Beecker,
Deed yets verwandelen soo seecker.
Men vloecke niet op dood’lijck kruyt,
Nogh op den Monnick, haren Vinder,
Het magtigh Goud, dien Al-verslinder,
Dreef Themis eens ter wereld uyt,
En nog met graven en mineren,
Soeckt sy haer Tempel om te keeren.
Voor Goud is alle dingen veyl,
De grootste Koop-stad, ‘t nieuwe Romen,
Verkoopt voor Goud, haar malle droomen,
O Targus! staeck uw loop een wijl,
En laet ick my wat gaen vermeyen,
In ‘t grond-sop van uw’ gulde keyen.
Het stomme Goud’ dat leyt en dinght,
Het Goud begoochelt Hof en Rolle.
Het Goud maeckt Arenden tot Mollen,
En wat het ondermijnt dat springt,
Daer sijn geen Wetten en geen keuren,
Die ‘t Goud niet derft aen stucken scheuren.
Wy leven in een krom geslagt,
De Waerheyd struyckelt op de straten,
De Boosheyd toont sigh uytgelaten,
De Vierschaer word om Goud verpagt,
| |
[Folio 52]
| |
Die Arenden in Beck en klauwen,
Sien niet meer, als een steert van Pauwen.
Wat spouwt dien ouden Slang al quijl,
Wat krolt hy hem in snaeckse bogten,
Hoe word de Waerheyd aengevochten,
Met woorden vol van toover-stijl,
Wat smeed en giet hy menig Leugen,
Die meê voor waer al doorgaen mengen,
Lycurgus, Draco, Radamanth,
Zeleucus, die niet wist van buygen,
Ick neem u alle tot getuygen,
Komt doet de ronde Land voor Land,
En gaet aen al de Rechter-stoelen,
Die brave Luy haer pulssen voelen.
Gy vind daer Themis wonder kranck,
En by gebreck van wettige Erven,
Soo staet haer Stam om uyt te sterven,
Hier helpt geen Apotheeckers dranck,
De Ziel sit haer al op de lippen,
Om stracks weer Hemelwaerts te flippen.
O Ridders van het Gulde Vlies!
(Want sulcken vlies leyt op uw’ oogen)
Hebt gy ter deegh wel uytgetoogen.
Den Lijst van Winning en verlies,
Gaet Kleeffe Regters ‘t is u schande,
Laet voor Matroos bepeckte handen.
Ia die is hier een Opper-Man,
Die om een hand vol gulde Pillen,
Behendigh knevelen en villen;
Soo wel, als Schapen scheeren kan:
En die het valsche van het ware,
Noyt Schriften in haer Evenaren.
| |
[Folio 53]
| |
De Vroome zijn soo dun gezaeyt,
Dat men die in een ringh sou schrijven,
Die ‘t Regt in spijt van gulde Schijven,
Den hals noyt hebben omgedraeyt,
Daer hoeft geen doeck voor Themis oogen,
Men kent wel Luyden van vermogen.
Vergeeft my waerden Nieuwelingh,
Indien mijn schagt soo hevigh dondert,
De goede blijven uytgesondert,
En ick besluyt u in haer kringh,
Want kent men vruchten aen haer bloesem,
Daer steeckt wat anders in u boesem.
Ick denck niet sonder kittelingh,
Aen die verdweenen oogenblicken,
Haer Schaduw’ kan mijn nog verquicken,
Haer Schaduw’ maeckt nog dat ick singh,
Gelijck de Swanen met haer kelen,
Al stervend nog een deuntje quelen.
O! kon ick met een vlugge pen,
Ons t’samen-wooningh af gaen malen,
O! kon ick yeder een verhalen,
Het minste dat ick in u ken,
Maer beter daer van niet te spreecken,
Als dat ter helft te laten steecken.
Mijn Veder vind sig veel te swack,
Om u op steyltens na te klimmen,
Wijl ick een Buyrman van de schimmen,
U gevolgh van verr’ op mijn gemack,
‘t Past Reusen en geen kleyne d wergen,
Te steig’ren langhs een trap van bergen.
Den Hemel gunne u veel geluck,
Hy doe u met uw’ groote gaven,
Het Recht getrouwelijck hand-haven,
| |
[Folio 54]
| |
En menig helpen uyt den druck,
Uw’ naem die werde steeds gepresen.
Van uytgeredde Weeuw en Weesen.
Het Honighseem van Huldemond,
De Tong van Tullius, den Vader
Der Pleyteren, dat die te gader,
U van haer gever zijn gejont,
Wilt oock de Goddelijcke Regten,
Voor wetens nimmermeer bevegten.
Bemind de Vrede, stoockt geen Vier
Van twist, in smeulende geschillen,
Soeckt onrust en gekijf te stillen,
Gebruyckt geen Nagels van een Gier,
Want dit, als oock dat dulle twisten,
Betaemd geen diergekochte Christen.
‘t Gerigt dat is Godts Dienares,
Houd dat voor hem, en niet voor Menschen,
De Waerheyd laet die noyt verslensen,
Onthoud dog wel die groote Les,
Verfoeyt bloed-suygen, stroopen, prangen,
En gy sult dubbel Loon ontfangen.
En of de Wereld met uw spot,
En reeckent dat voor enckel dwaesheyd,
Dit steur u niet; want yeder dwas seyd
In sijn gemoed, daer is geen God:
Een ongekreukt en blanck gewisse,
Wilt voor geen goude Bergen missen.
Den Hemel hoor nog eens mijn beê,
Hy leere u dwinge landen pletten,
Door kragt van welgegronde wetten,
Hy doe u spreecken wel ter sneê,
En Iesus ods en ’s Menschen scheyds-man,
Die zy uw’ Voorspraeck en uw’ Leyds-man.
P.V. Sorgen.
Veritas odium parit? |
|