Begroting, Aen mijn Oudste Broeder Leonard van Sorgen, Tredende in sijn Vier-en-twintighste Iaer.
Myn Broeder, die met my gelijck zijt opgetogen,
Met wien ick heb wel eer deselve Borst gezogen,
Mijn Broeder en mijn Heer, mijn ’s Vaders eerste kracht,
En wien mijn Moeder eer als my ter Wereld bracht.
De Eersteling is Gods: gy zijt hem opgedragen,
En uw verkiesing was sijn wil en welbehagen,
De gantsche Mass’ is zijn, niet een en sal vergaen,
Van die geteyckent in sijn Boeck ten leven staen,
Gedenckt doch heden tot wat eynd gy zijt geboren,
En wat uw’ Pond wel heeft gewonnen of verloren.
En al uw’ handeling die gy hier hebt gepleegt,
Op dat gy van sijn gunst oock loon na daden kreegt.
De glory van u Heer, zijn wetten en zijn keuren,
Soeckt gy die met uw’ hert, en sinnen na te speuren,
Heerst hy als Souverain met Scepter en met Croon,
In ‘t binnenst van uw’ hert, heeft Iesus daer sijn Throon,
Geçierd met edel Goud, en al uw’ ingewanden,
En souden die niet wel geraecken aen het branden
Van soo een velle vlam, mijn Broeder, sie ick weet,
Dat gy niet meer en zijt nog koud, nog lauw, maer heet;
Verkondigt nu de Deugt van hem, die u quam trecken
Uyt ’s Duyvels duyster rijck, en van de Dood verwecken,
Op dat gy t’zijner Eer u leven overgaeft,
‘t Geen gy hem hebt belooft, en met een Eed gestaeft.
En om nu t’eenemael uw’ Ziel gerust te stellen,
Soo gaet in grooten ernst uw’ dagen overtellen,
| |
Addeert uw’weecken, en uw’ maenden by malkaer.
Gy vind de Somme net is Vier-en-twintig Iaer.
Dit alles is nu wegh, verstreecken en vervlogen,
Hoe menig Reeckenaer is in sijn hoop bedrogen,
Een dwaes, die nog een reex van tijd te leven dagt,
Die wort sijn Ziel ontruckt oock in deselve nagt.
Maer gy mijn Broeder vind uw’ Reeckeningen effen,
En Gods Rechtvaerdigheyd en sal uw’ nimmer treffen,
Dewijl gy hebt verstaen dat nu dien trouwen Borg,
Des Vaders gramschap stilt, en uw stelt buyten sorg.
Wel aen leeft t’sijner eer, hy wil en sal uw’ Zeeg’nen,
Hy laete mildelijck op uwen Schedel reeg’nen,
Al wat hy oyt of oyt uyt sijne volheyd gaf
Aen sijne Kinderen: hy zy u stock en staf
Tot in het duyster Dal: en is ‘et sijn behagen,
Hy voegt noch veele tijd, en dagen by u dagen:
Tot dat uw’ Ravens kruyn mag naer een halve Eeuw,
Nu swart gelijck een git, dan zijn soo wit als Sneeuw.
Het zy uw’ deel, uw’ lot, uw’ Schilt, uw’ loon, uw’ Wapen,
Uw’ Borstweer en Rondas; hy doe uw’ veylig slapen,
Daer sijn voorsienigheyd voor uw’ het bedde spreyt,
Kan ergens oyt uw’ hooft zijn sachter neergeleyt?
Werpt al uw’ sorg op hem, gewis hy sal het maecken,
Hy heeft alleen ‘t bewint van allerhande saecken,
Soo hy uw’ ‘t meerder geeft, en weygert u het min,
Sijn wijsheyd siet voor uw daer ietwes schaedlijck in.
Het zy van nu voortaen en altijd onser beyder,
En God en hoogste Goed, en Zaligheyd en Leyder,
Uw’ wil is altijd wel, Fonteyn van alle goed,
Dewijl ons all’s tot heyl dog medewercken moet.
Uwe Broeder
P.V. Sorgen.
15. Febr. 1675.
|
|