Aen Me-Iuffrouw, en Waerde Moeder, op haer Geboorte-dagh, Den 8. April N.S. 1675. zijnde nu 50. Iaer.
De tijd staet nimmer stil, maer loopt met snelle schreden,
Van daeg word gisteren, en morgen word weer heden,
En soo volgt Maent en Iaer vervolgens op een rey,
Tot dat het Lichaem keert tot aerde, stof en kley,
Waer uyt het in ‘t begin sijn oorspronck had genomen,
De Geest keert weer tot God, van wien sy was gekomen:
Het leven is neen waen, een wind, een schoone niet:
Een aes van valsche vreughd, geeft wel een pond verdriet.
Dit heeft de wijse God, soo onder een gemengeld,
Op dat wy niet te vast, aen Schepselen gestrengeld,
Van hem verwijderden, en sochten troost en heul,
By’t schijn goed ‘t geen ons eens sou streckeIesus tot een beul,
Sijn tempering is goet, en noyt kan Gods Kind’ren,
Of voor of tegenspoet haer eeuwigh wel-zijn hind’ren,
En wat of Godes wil, of laet, of aen ons doet,
Wy weten sonder fout sijn wil is altijd goet,
En dit betaemde ons die altijd goet te keuren,
Of voor of tegenheyd ons quame te gebeuren,
Te buygen voor sijn Roe, en seggen niet de mijn,
Maer uwen wil geschie, gewis het moet soo zijn.
Want soo het anders waer gy had sulcks niet geboden,
Maer gy wist in uw raed dat sulcks my was van noden,
En daerom danck ick u, daer komt wat daer kom,
Gy weet, al wetend Heer, den oorsaeck en waerom,
| |
Dit hebt gy Moeder Lief wel selver ondervonden,
Van elcks is u genoegh van boven toegesonden,
Sint dat gy zijt geweest, en dat u oogh eerst sagh,
Nu heden vijftigh Iaer, de stralen van den dagh,
Hoe menigh Sonne-licht heeft u nu al beschenen,
Het geen u stof tot vreught, of stoffe gaf tot wenen,
Wanneer ick die te saem ter schale brengen wouw,
’k Gelove dat het laetst het meeste wegen souw,
Nu schept hier in gedult, gy krijgt door dese wegen,
Veellicht een overwight, en rijcke Schat van Zegen.
‘t Voeght uw en ons al t’saem in ’s Heeren wijse wil,
Als sijne Kinderen, te wesen altijd stil.
Het is wel eer gebeurt, dat God door strijd en lyden,
Sijn lieve Kinderen soo doende woud bereyden,
Tot eenigh werck, het welck hy voor haer had gespaert;
De tranen die gy stort, zijn in sijn Fles bewaert,
En hy, voor welckers oogh dat niets en is verborgen,
Beveelt u in sijn Woord weest maer ontlast van sorgen,
Ick, Ick schick alle ding, ten waer het Ongeloof,
Ons dickwils twijf’len deed, en maeckte hoorend doof,
Gy mogt nog wel eerlang, eens grooten troost ontfangen,
Wanneer uw hoop, uw wil, uw wagten, en verlangen,
Met ’s Heeren wijse wil nog meer vereenigt zijn,
Wanneer uw’ hert en ziel van aerdsche sorge reyn,
En onbelemmert meer en meer ten Hemel steyg’ren,
Ick weet niet wat het is dat God u dan souw weyg’ren,
Mijn Vaersen zijn gegroeyt tot vijf-en-twintigh paer,
Ick eyndigh en gedenck dat gy zijt vijftigh Iaer.
UE. Onderdanighste Soon
P.V. Sorgen.
|
|