| |
| |
| |
Hoofdstuk XL.
Geen blik was Greta Frank meer waard geweest. Met opgeheven hoofd had hij haar boudoir verlaten, den Vicomte voorbijgaande, die genoeg man van de wereld was geweest om zijn blik af te wenden. Buiten gekomen had hij het hoofd gebogen: hij voelde zich diep vernederd, hij had zich wel in het aangezicht willen slaan. Hij was de speelbal geweest eener laaghartige coquette: hij die zich nog wel beroemd had dat hij de vrouwen kende! Hij had aan hare betuigingen van liefde geloofd, plicht en eer aan hare voeten vergeten! Hij verhaastte zijne schreden: niet spoedig genoeg kon hij die onzalige omgeving ontvlieden; hij ademde eerst vrijer toen hij die achter zich had, en de woning van Oom in het verschiet. Ergernis slechts had hem tot nu toe vervuld bij de gedachte dat hij zich zóó had laten misleiden: met die omgeving achter zich begon hij eerst te gevoelen dat de toovermacht, die hem zoo lang had geboeid, verbroken was en de keten losgerukt, zoo tallooze malen door hem verwenscht. - Hij moest voort! - Andere indrukken zouden hem wachten, waar Oom rekende op zijn hulp om hem naar Holland over te brengen, waar Lucien, die niets kon doen zonder hem, naar zijn bevelen uitzag: zoo veel was
| |
| |
er ginds te doen, en hij had nog niets gedaan! - Hij schrikte bij de gedachte dat hij nog niets van het voornemen van Oom naar huis geschreven had: de gedachte dat Eva ook een brief zou moeten hebben deed hem verbleeken.... gelukkig! het zou slechts een brief over ‘zaken’ kunnen zijn. Hij zal haar nu op die teedere betuigingen harer liefde niet behoeven te antwoorden; maar hij zal haar toch het meest gewenschte van alle antwoorden geven: ik kom t'huis. - Ik kom t'huis.... o, dat er een dag had kunnen aanbreken waarop hij verbleeken moest bij dat denkbeeld: ik kom t'huis!....
Zijn vraag hoe Oom het maakte werd bij zijn binnentreden slechts werktuiglijk tot Lucien gericht, en hij lette ter nauwernood op het antwoord. Lucien had slechts te luisteren, beval hij, bij een lang onderhoud dat hij met hem hebben moest, en te zorgen dat hij hem in alle opzichten goed begreep. De vraag hoe men den zieke zou vervoeren werd besproken, de toebereidselen werden overwogen, een dag voor het vertrek, onvoorziene omstandigheden voorbehouden, bepaald. Lucien kreeg de directie van alles in handen, Frank moest al zijn gedachten bij elkaar houden om niets te vergeten, en alles moest uitgevoerd worden in den geest van den zieke, wien men met niets lastig mocht vallen, en voor wien men zooveel mogelijk moest verbergen dat men met toebereidselen bezig was.
Frank trad hierna de ziekenkamer binnen. Het viel hem op zooals zijn oom alweer veranderd was. Zijn blik was doffer, de ademhaling zwaarder, en die magere handen, boven de dekens uitkomend, schenen rusteloos naar iets te zoeken terwijl de lippen zich zacht bewogen, als wilden ze spreken, maar zonder dat ze het vermochten. - Waarlijk, als Oom nog levend in Holland komen zou, werd het nu tijd om aan heengaan te denken! - Na eenige minuten richtte hij zich op; zich inspannend en Frank met de oogen zoekend
| |
| |
riep hij hem en noemde daarna fluisterend den naam van zijn notaris, terwijl hij te kennen gaf dat hij ook tante Emma bij zich wilde zien. Hij bepaalde de uren waarop ze den volgenden dag komen moesten, waarna hij weer afgemat neerzonk, ingespannen als hem dit had en geschokt te gelijk.
En die zenuwachtigheid verliet hem den ganschen dag niet meer. Ook de nacht was onrustig, en Oom verbeidde den volgenden dag gejaagd het uur waarop hij de ontbodenen wachtte. - De notaris verscheen het eerst; en het onderhoud met dezen duurde betrekkelijk niet lang. Daarna kwam tante Emma: prompt op haar tijd. Zij zag er jeugdiger uit dan ooit. Men kon het der levenslustige vrouw aanzien dat zij niet veel hinder van Ooms luimen gehad had, rustig en kalm als zij haar dagen had doorgebracht in haar fraaie en weelderige woning, er zich slechts bij bepalend berichten omtrent den zieke in te winnen, onder de betuiging dat hij toch het liefst door Lucien opgepast wilde zijn. - De gewone begroeting volgde. Doorbabbelend en bijna zonder op een antwoord te wachten vroeg zij hoe het Oom ging, terwijl deze haar op die eigenaardige smartelijke manier van de laatste dagen aanzag, en geen moeite deed om een antwoord te geven. Hij wees haar een stoel aan, en zag naar Frank om, die echter de kamer reeds verlaten had.
Hij stak haar de hand toe, en er volgde eene lange pauze. - Emma, begon hij daarna, we hebben 't goed samen gehad: we hebben elkaar het leven niet moeielijk gemaakt.... Jij hebt dit althans nooit gedaan; en daar dank ik je voor.... In den laatsten tijd hebben wij elkander niet veel gezien....
- Wie is daar de schuld van? viel zij in. - Je eigen verlangen.
- Ik wist het immers: je houdt niet van zieken. - Oom had de hand op tante Emma's fraai gevormden arm gelegd, en hij zag haar met een mengeling van teederheid en smart aan. - Zulke mooie vrouwen passen ook beter
| |
| |
bij gezonden, zei hij, want dit weet ik: toen ik gezond was heb je toch veel van me gehouden. - En hij drukte haar arm en zag haar aan of hij het antwoord op zijn woorden wachtte: - ja, dat heb ik! - Maar ze zei slechts koel dat ze hem niets verweet, en dat ze immers nooit onaangenaamheden hadden gehad.
Hij zag haar aan. Hij dacht aan hun eerste kennismaking, toen hij haar als beeldschoon meisje van hare ouders had weggetroond, hoe het hem toen gestreeld had dat zij in Parijs door die schoonheid de aandacht had getrokken, waarom hij haar als een kleinood bewaard had, daar zij van zijn goeden smaak geen geringen dunk gegeven had. Sedert waren ze altijd bij elkander gebleven; ze hadden 't ook later samen goed gehad omdat zij verstandig genoeg geweest was hem in alles zijn vrijheid te laten: daardoor had zij haar invloed op hem voortdurend behouden. Hij had thans tegen dit onderhoud opgezien, omdat hij niet van heengaan durfde spreken.
Hij moest niettemin wel. De uitdrukking op haar gelaat veranderde, en zij luisterde scherp toe alsof zij vreesde dat een zijner woorden haar zou ontgaan. Toen hij uitgesproken had, viel zij eenigszins snel in: - en ìk dan?
Hij zweeg een oogenblik, en hernam: - ik heb gemeend je niet te mogen verlaten zonder voor je toekomst gezorgd te hebben. Ik heb je jaarlijks een som verzekerd, en dit behoorlijk door mijn notaris laten beschrijven. - En hij noemde die som, die niet onaanzienlijk mocht heeten.
Een verruimde blik was haar antwoord. Haar gelaat was verhelderd, er was mede beweging gekomen in de strakke houding waarin zij hem had aangehoord, en een ‘nu, dat vind ik lief van je!’ kwam opgewekt over hare lippen. Het was tevens of zij wilde opstaan en heengaan, dacht Oom. - Na die mededeeling, die hem zooveel gekost had, scheen de zaak afgedaan in haar oog. Hij zuchtte. - Dacht
| |
| |
zij dan geen oogenblik aan de aanstaande scheiding?.... begreep zij niet wat het hem gekost had daarvan te spreken, en kostte die haar niets?.... Repte zij er niet eens van hem te vergezellen voor dien korten tijd dien hij waarschijnlijk nog te leven had? - Hij mocht dit laatste gevreesd hebben, het hinderde hem toch dat zij er zelfs niet aan scheen te denken. 't Was een der laatste idealen dat voor den afgeleefden man vervloog, terwijl zij kalm en bedaard zat te overwegen dat haar theorie toch wel de juiste was, en nu vruchten droeg. Zij had het hem nooit lastig gemaakt, en hem algeheele vrijheid in alles gelaten: o die mannen.... zij kende ze toch wel goed! - Oom schelde opdat Frank binnen zou komen: den weemoedigen blik, waarmee hij haar een wijle aangestaard had, had zij niet eens opgemerkt! - hij wilde dat Frank, die met de uitkeering der jaarlijksche toelage belast was, in hare tegenwoordigheid zou verklaren dat hij zich daartoe bereid bevond. - Wie weet of de vaderlandsche lucht je nog niet opknapt, zei ze luchtig na de ietwat plechtige verklaring van Frank dat hij niet in gebreke zou blijven, als om de onaangename stilte wat te verbreken. - Moed gehouden maar! We nemen geen afscheid. Goede reis! - Zij gaf Oom een kus op het voorhoofd, fluisterde nog een woord van dank, vroeg hoe 't Franks vrouw en kinderen ging, en was toen met een luchtig bonjour reeds tot den drempel genaderd. Toen Oom haar de beide handen toestak, keerde zij nog even terug: - au revoir! - en verliet met een bevallige beweging snel het vertrek. - Ze had niet meer omgezien, wat Oom nog gehoopt had, want hij had zijn hand nog eens uitgestoken; zij had zijn laatste vaarwel! niet meer gehoord; zij was al weg!
Wat Oom nog in de ooren klonk, het was dat luchtige ‘au revoir!’ - De stilte was thans pijnlijker dan ooit: Frank wist niet wat hij zeggen moest: met innig medelijden zag hij hoe Oom liet gelaat afwendde, en ook zijn oogen
| |
| |
werden vochtig. Het was een verruiming toen Oom eindelijk, al was 't ook met een van aandoening trillende stem, de stilte verbrak. - Ze is altijd lief voor me geweest. - Weder zweeg hij: 't was alsof hij zuchtte: - 't is hard.
Frank dacht na. Dit was dan het eind van die verbintenis, een eind dat nog ‘en règle’ mocht heeten, wat slechts bij uitzondering voorkwam, en waarbij het woordje ‘trouw’ nog mocht worden genoemd. Behoorlijk hadden beide partijen zich hier nog gedragen; geen van beiden had het den ander moeielijk gemaakt: ten slotte hadden ze nog verstandig mogen heeten, en voor anderen een voorbeeld. - Akelig had die koelheid van tante Emma hem aangedaan: ze kon toch wel begrijpen dat ze Oom nooit weer zou zien.... Zij was hem hier toch de naaste: ze hadden zooveel jaren samen geleefd.... En zij had niets bij dat afscheid gevoeld....
Of Oom óók iets dergelijks dacht toen hij hem plotseling deed opzien door het welbekende - jongen, met een: jij hebt het beste deel gekozen, dat er langzaam op volgde, en: daar ben ik blij om? - Zie je, ging Oom voort, - ik heb wel eens gelachen indertijd met je voornemen, met je huwelijk in het begin: maar toen je eenmaal getrouwd was, ben ik heelemaal van gedachten veranderd, 't Is beter ten halve gekeerd.... en dat heb jij gedaan.... Dat dacht ik daareven nog toen.... toen tante Emma heenging. Jongen, ik had er nog niet lang geleden zoo'n pleizier in een zoon van je Parijs te laten zien; maar wees dankbaar dat ik dat niet doen zal.... Wie mij daar tot leidsman heeft gehad, en niet later weer op den goeden weg gekomen is, zooals jij, die is te beklagen!.... Als jij sterft, jongen, zullen een liefhebbende vrouw en teeder beminnende kinderen je de oogen sluiten: je Oom zullen ze dat niet doen! Straks ben je t'huis; met open armen zul je worden ontvangen.... En bij je scheiden uit het leven zul je het bewustzijn hebben dat je anderen gelukkig hebt gemaakt.... Dat heeft je
| |
| |
Oom niet, jongen.... je besteedt je leven beter dan hij!
Oom zweeg, afgemat omdat hij voor zijn krachten te veel gesproken had. - Bij den hemel, als hij nog langer ware voortgegaan, Frank had uitgeroepen: - zwijg Oom: ik ben slechter dan gij! Ieder woord was een hamerslag geweest die op zijn krimpend hart neerkwam; verwijten, zooals hij nooit gedacht had te zullen hooren, hadden die woorden van Oom hem gedaan. Als Oom door een plotseling toeval van alles wat er tijdens zijn laatste vertoeven te Parijs geschied was, kennis hadde gekregen, als hij hem als oudere in jaren daarbij had bepaald en hem toegevoegd had: slecht zijt ge, en een vrouw zooals gij bezit, onwaardig! - Frank had' het kunnen aanhooren, en het hoofd gebogen onder de zwaarte zijner schuld. Maar dat Oom hem prees, dat Oom hem van zijn leven sprak als goed besteed, dat Oom hèm van een echtgenoote sprak die hem de oogen zou sluiten, van kinderen die hèm konden beminnen en aan zijn sterfbed staan.... het scheen Frank op 't oogenblik een bitter sarcasme, een zegen dien hij voor goed had verbeurd. Als Oom voortgegaan ware, hij had hem niet langer kùnnen aanhooren en hem toegeroepen: zwijg, Oom! - en een volledige bekentenis was over zijne lippen gekomen. Maar Oom zakte afgemat in zijn kussens terug; hij deed geen moeite meer om zijn aandoening te verbergen, en wenkte met de hand dat Frank zwijgen zou: de inspanning was reeds àl te groot geweest.
Schaamte en zelfverwijt dongen bij Frank om den voorrang. - Hoe zou hij zijn Eva onder de oogen durven zien: hoe zou het hem mogelijk zijn zijne kinderen een kus op de reine mondjes te drukken: hij had met eigen hand den doodsteek gegeven aan zijn geluk! - Hij herinnerde zich hoe hij Eva voor het eerst van liefde had gesproken, hoe hij haar trouw beloofd had, trouw, die hij later bij dat onderhoud met haar vader had bezworen: hoe zou iemand zulk een gade niet trouw blijven, had hij gevraagd, - als uw Eva wezen
| |
| |
zal?.... Toen was een wonde opengereten; alles wat hem aan het verleden herinnerde had hij in dien oogenblik willen vergeten en van zich zetten; maar nu!.... de wond van thans was niet te peilen, hij kon niet nadenken: het was om krankzinnig te worden, en om zich terug te trekken buiten de maatschappij, om te wenschen dat de dood kwame en een eind maakte aan die foltering, die niet te dragen was! - Hij had altijd gedacht dat hij de wereld beter kende dan de meesten: hij wist dat men voorzichtig moest zijn en niet met vuur kon spelen zonder zich te zengen; dat hij zelf er zich zoo schrikkelijk aan had kunnen branden gelijk hij nu gedaan had, neen, dat wist hij met al zijn wereldkennis nog niet. Wie langs dat hellend vlak, dat hij nu betreden had, neerdaalt, diens val wordt spoedig als een bergstroom, door niets meer te stuiten, en hij voert onverbiddelijk naar het duistere Onherstelbare heen.
Er was hard gewerkt de laatste dagen. Hard gewerkt in Holland, aan het nieuwe station, onder leiding van den ingenieur van Witsenburg; even hard bijna to Parijs, onder beheer van Frank van Arichem, en met de hulp van Lucien en zooveel anderen, als zich hadden moeten reppen om den zieke eerlang zijn tegenwoordig verblijf voor dat in Holland te doen verwisselen. - Daar was het inpakken niet alleen van het weinige waar Oom nog aan hechtte, het was ook het aan kant brengen en regelen van allerlei zaken, het was de groote en gewichtige vraag hoe men zulk een zieke zóó'n reis zou doen ondernemen, en wat hiertoe voor te bereiden was: Lucien in de eerste plaats was van den morgen tot den avond bezig, en verdiende de toelage, die Oom ook hem door zijn notaris had vermaakt, reeds hierdoor alleen. Het was een geloop en een gedraaf, een bereddering en een drukte, een telkens zacht sproken van Frank tot den kamerdienaar en de andere gehuurde bedienden, dat 't hoofd van
| |
| |
een zieke er van omgeloopen zou zijn als dit alles niet zóó stil, zóó voor Oom verborgen in zijn werk ware gegaan, dat men waarlijk ieder wel een vleiend compliment had mogen maken. Het begon er in de woning nu langzamerhand ongezellig en onttakeld uit te zien: in de kamers die niet gebruikt werden, en in die van Frank reeds duidde alles op een naderend vertrek; koffers gaven er den boventoon, en 't kon niet anders dan een sombere stemming verwekken als men rondzag en daarbij dacht aan de oorzaak, die dezen ommekeer op haar rekening had. Straks zou het laatste stuk Ooms huis uitgedragen worden, of wat bleef, zou in handen van een nieuwen huurder komen: ten laatste werd Ooms kamer ook door die onttakelingskoorts aangetast, natuurlijk met alle behoedzaamheid en na een voorzichtig ingekleed daartoe gedaan verzoek. Oom zag 't eerste stuk na, en een traan welde in zijn oog.
En nu in Holland. Daar waren het dreunende hamerslagen, rumoer en beweging die de laatste hand aan het groote werk legden, met den aanvoerder op de bres. Daar had Rein van Witsenburg die bres zoo gelukkig geschoten in die groote en schier onoverkomelijke moeielijkheden en bezwaren, en daar stond nu het nieuwe gebouw, het gevaar dat gedreigd had, te boven; en de dag voor de feestelijke opening was reeds genoemd. Men was uitbundig in den lof van den allervindingrijksten ingenieur; en oogenschijnlijk kalm had de vierkante forsche Rein die loftuitingen aangehoord, al had zijn hart er ook om meer dan één reden, sneller bij geklopt. Immers naast zijn glorie stond het beeld van Amy en Eva; Amy en Eva zouden nu spoedig geen verdriet meer hebben: nu kon hij naar Parijs gaan om Frank te halen! Hij schelde thans zelfs wat vroeger aan de helder verlichte voordeur van Mevrouw van Arichem aan: de zon nam de taak voor het electrische licht over, en vertelde onbescheiden den wandelaars dat de ingenieur alweer naar dat mooie jonge vrouwtje ging.
| |
| |
Hij wist nog altijd niets van al die praatjes, en stoorde er zich dus ook niet het minste aan. Met Amy alleen in de voorkamer gebleven, omdat Eva natuurlijk nog bij de kinderen was, hing hij thans een hartverheffend tafereel op van wat hij morgenavond reeds zou kunnen doen, tegenover Frank staande, en hij drukte Amy daarbij de hand, hij hield die zoo lang en zoo teeder in de zijne, hij zag haar daarbij zoo eigenaardig in de oogen, dat voor het eerst een blos de tegenwoordig zoo bleeke wangen van Amy bedekte. Hij wachtte dezen keer niet tot Eva beneden kwam, want hij had t'huis nog veel te doen; alleen sprak hij nu, hij de man van het nuchtere proza, van de zon die zou dagen, van het morgenrood dat zou gloren, en in zijn vervoering had hij Amy bij 't afscheid bijna aan zijn hart gedrukt. - Als zij nu Eva maar niets vertelde, zou de verrassing des te grooter zijn.
En met die gedachte stapte hij den volgenden morgen in den trein. - Maar toen die zoo over de ijzeren staven ratelde dat 't als een eentonig en onafgebroken ‘één twee drie’ geleek: - één twee drie, één twee drie, ging dit langzamerhand over in de vraag: - hoé dan nu? hoé dan nu?.... Hoe?.... Moet ik Frank de les lezen?... moet ik hem op den man af zeggen: dat doet gij, en gij doet verkeerd?.... Moet ik hem bevelen dat hij naar huis zal wederkeeren? - Hoe weet ik, als 't er op aan komt, wat hij onbehoorlijks gedaan heeft? en welken lastbrief zal ik kunnen toonen, die mij het recht geeft aldus op te treden?.... Zal Frank mij de deur niet wijzen?.... zal hij mij mijn gedrag niet hoogst kwalijk nemen, en zal er misschien geen verwijdering tusschen ons ontstaan, die mij beletten zal voortaan ook Amy en Eva te ontmoeten, welker vriendschap mij nu bijna onmisbaar is!.... De arme Rein scheen in ‘de duizend vreezen’, terwijl de trein nog maar altijd voortratelde: één twee drie.... hoé dan nu?.... Hij kreeg het benauwd, liet nog een ruit zakken om wat meer lucht te hebben, ja een ver
| |
| |
lammende gedachte kwam hem kwellen: ik heb een dwaasheid voorgenomen. Maar toen, gelukkig! toen kwam het beeld van Amy zich weer daar neven stellen; zij scheen voor de arme lijdende Eva te smeeken om zijn bemiddeling. - Neen, het was geen dwaasheid: hij, de man die altijd op goeden vasten grond gebouwd had, die nog raad geweten had toen anderen dit op een slechten hadden gedaan: hij had nu niets goed te maken of te herstellen gelijk aan dat station, want de grond, waarop hij thans zijn fundamenten ging leggen was - zijn plicht. - Neen Eva, neen Amy, lieve Amy, gij hebt niet te vergeefs het oog op Rein van Witsenburg geslagen, niet te vergeefs op hem vertrouwd!
Het werd Rein toch weer een oogenblik te eng toen hij Parijs naderde, maar met mannenmoed zette hij die vrees van zich. Hij zou de woorden vinden, den behoorlijken vorm, als hij tegenover Frank stond: de gedachte aan Eva en Amy zou hem welsprekend maken. Hij kon niet spreken: dat was waar; maar hij kon toch wel recht op zijn doel af gaan, en dan was ieder, die een rechtvaardige zaak voorhad, welsprekend genoeg.
- Maar hoe nu? - Rein kwam 's avonds nog in de woning van Franks Oom aan, en het eerste wat hij in zijn zenuwachtigheid voorbijzag zoodat hij er bijna over gevallen was, was een groote koffer; en geopende koffers gaapten hem van alle kanten aan en schenen hem toe te roepen: - pas op! als gij niet voor ons op zijde gaat, wij doen het zeker niet voor u. Lucien had hem met allerlei verontschuldigingen over den onttakelden toestand in de kamer gelaten, hij had ze niet eens gehoord. Daar kwam Frank binnen, en zei hem dat ze op het punt van vertrekken waren: het trof zelfs dat hij hem nog vond, want morgen gingen ze op reis. Oom wilde in Holland sterven; men moest het maar bij zijn waren naam noemen. Hier waren alle zaken geregeld, Oom had van alles afscheid genomen, en de brieven naar
| |
| |
huis en naar Eva waren juist weg, zoodat bij Ooms komst in Holland alles gereed was om hem te ontvangen. De begroeting van Frank was verder zeer hartelijk; alleen meende Rein op te merken dat hij niet zoo vrijuit naar huis vroeg, en dat hij bleek zag, schrikkelijk bleek.
Daar stond de zedenmeester nu, en het was niet twijfelachtig wie zich meer op zijn gemak gevoelde: die zedenmeester, die gekomen was om lessen uit te deelen, of de zondaar, die tot de kleinste van die lessen had verdiend. - Ik kan je niet noodigen, zei Frank kalm, - hoezeer 't mij ook spijt, want het is de laatste avond dat wij hier zijn. - Maar hoe kom jij zoo op eens te Parijs?
Rein stotterde zoo wat: zijn werk was nu gereed, en hij bleef ook niet voor lang; hij had eens berichten van Holland willen brengen en voor Holland inwinnen.... maar dit was nu nauwelijks meer noodig, want Frank kon zich nu spoedig zelf overtuigen.
Welk een gewaarwording in Reins binnenste!.... welk een teleurstelling!.... en hoe verweet hij zich dat hij dit woord op het oogenblik durfde gebruiken!.... Want op hetzelfde oogenblik dat het in zijn brein opkwam, noemde hij zich kortweg en eenvoudig slecht, omdat het hem werkelijk een teleurstelling was geweest dat wat hij voor Eva en Amy had willen doen, nu reeds zoo goed en buiten zijn bemoeiing om, was geschied. - Het was maar gelukkig dat Frank zoo met zijne eigene aangelegenheden bezig was, dat hij niet opmerkte hoe Rein tamelijk onbescheiden den raad gaf om nu alle zaken van Oom maar in eens aan kant te doen, opdat hij daarvoor dan niet meer in Parijs terug behoefde te komen. Het denkbeeld werd hem hoe langer hoe ondraaglijker dat hij nu niets hoegenaamd voor Amy en Eva had kunnen doen, en het kostte hem zelfs moeite iets dat op wrevel geleek te verbergen. Hij nam een abrupt afscheid, en in zijn hôtel gekomen strekte hij zich op twee
| |
| |
stoelen uit: Frank ging naar huis, maar hijzelf was de onhandigheid en onbruikbaarheid in persoon. Aan het bouwkundig wonder, dat hij juist had verricht, dacht hij nu zelfs niet. Och, dat was iets zeer alledaagsch, dat ieder in zijn plaats bij eenig nadenken ook had gedaan. Hij had slechts bruggen gebouwd en kanalen gegraven, altijd ver van de bewoonde wereld af, maar in die wereld zelve was hij altijd onhandig en hij kwam eeuwig te laat: nu was het alweer gebleken! - En toch had' hij voor Amy en Eva door een vuur willen loopen: door twee vuren voor Amy, als zij dat van hem had geëischt. -
't Was een kleine, sombere stoet, die zich den volgenden morgen vroeg reeds opmaakte. Oom, de trappen af half gedragen, in wijde kleederen die hij zelf nog met zorg voor zijn reis had gekozen, met hooge pelslaarzen aan, het eenige schoeisel dat zijn gezwollen voeten nog kon bevatten, en den deftigen hoogen hoed nog op, met Frank en Lucien bij zich: de laatste met honderd kleinigheden die hij in een afzonderlijk koffertje had gepakt, om zijn meester onder weg van dienst te zijn en te laven. Twee sterke mannen ondersteunden Ooms onvaste schreden; Oom vloekte tegen hen en tegen zijn onbeholpenheid bij het afgaan van de trap, bij het klimmen, eenige oogenblikken later, in het rijtuig, bij dezelfde droeve vertooning toen ze uitstapten aan het station en onder den langen tijd dien het duurde eer hij in den coupélit was geïnstalleerd. Toch liet hij ieder der mannen nog door Lucien een vijffrancsstuk in de handen stoppen - zij konden het niet helpen dat ze zulke lompe vlegels waren! -- en de ijverigste van alle kamerdienaren diende terstond opwekkende middelen toe, opdat Mijnheer ten minste bij zijn positieven zou blijven. - Of Oom nog dacht aan zijn intrede te Parijs, nu veertig jaren geleden, en die met zijn uittocht vergeleek?.... Of hij het grootste deel van zijn
| |
| |
bestaan nog eens doorleefde met één terugblik, in korte oogenblikken, en overwoog wat hij gedaan had, en niet had moeten doen?.... Wie zou het zeggen?.... Lucien schudde het hoofd toen Mijnheer zweeg; hij kende dat zwijgen van den laatsten tijd: dan was Mijnheers hart overvol.
|
|