| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXVIII.
Als Eva er later op terugzag, ja, dan was dit de moeielijkste tijd van haar leven geweest. - Het telegram van Frank had haar gezegd: kom niet over; en hij sprak ook nog niet van terugkeeren.... welke vrees, welk ongekend gevoel was er in haar binnenste ontstaan, dat haar de levenstaak schier te zwaar maakte?.... Dank zij het bijzijn van Amy, dank zij haar eigen geestkracht, had Amy er bijgevoegd, kwam zij die dagen door. Het waren stille, sombere dagen: tot stikkens toe was zij vaak bedroefd: maar tot één ding gordde zij zich aan: niets te laten merken en niemand een blik te laten slaan in haar bloedend hart; slechts dit mocht men weten: het liefste in huis ontbrak, de spil waarom alles draaide; en dit mocht een somber floers over alles verspreiden - meer niet. Den kinderen vertelde zij het in de eerste plaats hoe jammer het was dat Papa nu niet t'huis kòn zijn: die Papa van wien zij altijd met de grootste liefde en toewijding sprak.... och, als die arme Oom nu maar beter was!.... en Amy sneed het door de ziel. Ze zwegen nog altijd tegenover elkander die beiden, maar ze rieden er naar wat er in elkanders hart omging. - Wat begreep Eva? - hoeveel? kon Amy vragen; en zij durfde het ant- | |
| |
woord niet geven: zij durfde de wond niet aanraken; - schatten had' Eva er voor overgehad om één oogenblik in Amy's hart te lezen, maar de liefde en de fierheid beletten het haar. Hadde ze zich niet een afvallige genoemd als ze zelfs tegenover Franks zuster den schijn hadde aangenomen alsof ze ongerust ware, alsof ze zich over haar Frank beklaagde? Haar droefheid mocht stijgen, maar toch had ze nog geestkracht genoeg om dien schijn te vermijden, om alleen te doen alsof ze slechts ongerust was geweest toen ze dacht dat Frank ziek was, maar alsof ze nu weer kalm was; want het kòn immers voor het oogenblik niet anders, en Frank zou natuurlijk terugkomen zoo gauw hij het maar vermocht. - Er waren geen woorden noodig om Amy te
zeggen hoe Eva onder dien schijn van berusting leed: zij zag met eerbied naar dat smalle gezichtje op: wijding lag er over verspreid, de oogen hadden een verhoogde uitdrukking aangenomen, en ze had nòg een glimlach en een vriendelijk woord voor ieder. In huis deed Eva haar best om alles als gewoonlijk te doen schijnen: de huiselijke bezigheden namen als immer een deel van de morgenuren in beslag, de plichten der beleefdheid en der etiquette nam zij in acht: met opzet zoo nauwkeurig mogelijk, opdat niemand hieruit aanleiding tot praten en babbelen zou nemen. - Maar het liefst van alles bracht zij haar tijd bij de kinderen door. Het deed haar goed, ze voelde de kracht om kalm te zijn en haar leed te dragen, wederkeeren als ze den juichtoon van de kleine Lucy bij het binnentreden der kinderkamer hoorde, als de kleinste de handjes naar haar uitstak; het was een verruiming niet ongelijk aan die welke zij ondervond als ze Papa en Mama van Arichem opzocht, of als dezen tot haar kwamen: Papa en Mama van Arichem, de eenigen die nog in Frank geloofden! - met hen kon ze doen wat ze zelfs niet meer met Amy kon doen: Frank noemen en over hem spreken. O, hoeveel goed deed het haar als Mama Frank zoo
| |
| |
prees, als ze zei dat hij zoo goedhartig was, - als Papa de hulp aan Oom bewezen, mooi noemde, want Oom had Frank altijd als zijn jongen beschouwd, en men had haast gezegd dat hij gekker dan zijn eigen vader met hem was. Dan herademde Eva, en die woorden goten balsem in haar hart.
Want - Amy wist dit maar al te goed - die reuzenkracht en die moed dreigden Eva wel eens te ontzinken. - Eens, 't was avond en de kinderen moesten reeds lang te bed zijn, trad Amy de kinderkamer binnen. Ze was ongerust geworden, en wilde weten waar Eva zoo lang bleef. Behoedzaam had ze de deur geopend; eerst had ze niets gezien en ze had gedacht dat Eva er niet meer was. Maar ze had toch iets gehoord, 't Scheen een zacht en gesmoord snikken; toen had ze haar blik nog eens de kamer in laten dwalen, en dáár, vóór het wiegje van de kleine Martha geknield, met het hoofd in het kussen gedrukt, had Eva gelegen, en het was duidelijk dat zij aan groote smart ter prooi was, maar dat ze alles deed om die niet te verraden. - O, dat ze gestorven ware eer dàt schepseltje het levenslicht hadde aanschouwd!.... 't Had toch niets dan lijden gekend! had Eva gesteund, - zou het niet voor het kind en mij vrij wat gelukkiger zijn geweest?....Frank had dan een ideaal, een onbewolkten hemel van geluk beweend, en dit zou hard geweest zijn, ja! - maar is 't niet oneindig harder een ideaal te zien vervallen, wolken aan een onbewolkten hemel te zien opkomen en zich samenpakken? - Eva's gansche lichaam had getrild, zenuwachtiger was haar snikken geworden; en Amy had niet geweten hoe ze onhoorbaar genoeg terug zou glijden en de deur weer achter zich sluiten. - Stil!.... het was of Eva tòch beweging had gehoord: zij was opgeschrikt en had snel hare tranen gedroogd en omgezien: zij was toch niet bespied?!.... Het was de kleine Lucy geweest, die wakker geworden was en overeind in haar bedje zat, en met engelachtige oogjes en een kleurtje op de wangen, terwijl die
| |
| |
mooie lokken schudden, zat te knikken uit al hare macht. - Kind, wat doe je daar?.... en Eva liep naar het bedje en deed haar best om zich zoo gauw mogelijk te herstellen. - Lief kind, ben je wakker?.... Zij sloot het kind in de armen: - Maatje, ik knik Papa!.... Het kind moest gezien hebben dat zij geschreid had, want het liet er op volgen: - die arme Papa, wat zal dìe huilen! - want die is heel alleen bij den zieken Oom, en u bent nog bij òns.... En de kleine sprekende oogjes waren strak op het groote portret van Frank gericht, terwijl Eva niet wist wat ze zou antwoorden. - Ja, als de zieke Oom maar beter is, nietwaar? - dàn komt Papaatje weer bij ons, en je moogt hèm knikken, zooals je nu zijn portret doet.... Ga nù slapen, lieveling, dan gaat Mama aan Papa schrijven dat wij zijn portret samen hebben geknikt.
Zij legde het kind terecht, dekte het toe, en gaf het nog een kus op het mooie glanzende haar terwijl het nog ‘dag, dag!’ riep, en daarna rustig en schielijk insliep. - Zij had zich aan hare droefheid overgegeven, zij had gewanhoopt; en in kinderlijke taal was het haar gezegd: moeder, wij zijn nog bij u. O, nu schaamde zij zich! Ze was ondankbaar geweest; en wat was ze nog rijk!.... rijker dan Frank: zijn kind had het gezegd: arme Papa. Ja, wèl moest hij zich arm en alleen voelen in het bewustzijn dat zij om hem geschreven had, en dat hij niet komen - kon. Dat hij ginds, waardoor dan ook, daarin weerhouden werd. - Frank, mijn arme Frank!.... Ja zij zal hem nu dadelijk schrijven: ze kan het niet langer uitstellen: welk een behoefte heeft hij misschien aan een woord van liefde en troost?....
Zij zal hem vóór alles met ieder woord de verzekering geven dat hare liefde onverminderd is; geen oogenblik mag hij iets anders denken of vermoeden; juist die liefde en trouw van haar moeten hem tot troost en opbeuring strekken als hij haar - tijdelijk misschien - voor het oogenblik
| |
| |
- vergeten heeft. - Met open armen zult ge ontvangen worden, Frank, met open armen door mij, door uw kinderen; geen oogenblik zal iemand er ook aan denken dat gij - zoolang afwezig.... Neen, hiervan wil zij niet reppen, evenmin als van haar eigen smart. Slechts van hare groote liefde en haar medelijden met hem wil ze spreken: ze kent hem immers zoo goed, ze weet hoe hij haar heeft liefgehad, en hoe diep rampzalig hij zich moet gevoelen als hij aan die liefde denkt.
Amy was nu op de teenen naar boven geslopen. - Hoe zij er tegen opgezien had, na hetgeen waarvan zij daar straks getuige was geweest, zij wist het nauwelijks, maar.... Rein was beneden. Rein was er alweer, had zij wel mogen zeggen, gelijk hij er alle avonden was. - En nu vond zij, nadat zij alles met hem afgepraat had, alles wat haar op het hart lag, en nadat zij raad en daad bij hem genomen had, toch wel dat het nu tijd werd om Eva te gaan roepen: - 't was zoo gezellig in de voorkamer, beschenen door het electrische licht.
Want dat was er: van het groote nieuwe station in aanbouw, schuins tegen Eva's woning over, waar Rein aan werkzaam was. - Een deel er van had, der voltooiing nabij, op zijne grondslagen gewankeld, omdat men de waarschuwing van hen, die gezegd hadden dat men op zulk een bodem zóó niet bouwen kon, in den wind geslagen had. Reins zeldzame bekwaamheid was toen als scheidsrechter ingeroepen, en hij had niet alleen tusschen partijen beslist, maar ook een plan aan de hand gedaan, waardoor de schier onoverkomelijke bezwaren glansrijk werden overwonnen. - Dat was nu het groote werk, dat àl Reins tijd in beslag nam nadat men hem ook opgedragen had zijn plan persoonlijk uit te voeren, het werk verder dat hem belette naar Parijs te gaan, omdat hij er nacht en dag mee bezig was. Want de eerzucht van Rein bracht mede dat hij nu, zoo mogelijk,
| |
| |
het werk tòch op den bepaalden tijd gereed wilde hebben, en daarom arbeidde men dag en nacht. De ingenieur zelf vuurde door zijn energie en ijver alle werklieden aan; rust noch vermoeienis scheen hij te kennen; overal vond men hem zijn bevelen gevend en op de uitvoering toeziende; in werkkracht scheen hij allen te overtreffen; het was bijna iets onmogelijks, zei men, wat hij had ondernomen, en niettemin zou hij het volbrengen! - Er was dan ook niemand, van den voornaamsten opzichter af tot den minsten werkman toe, die hem niet vol bewondering gadesloeg. Alleen tegen den avond - dit wist ieder zijn makker te vertellen - hadde men zijn aanvoerder gedurende een paar uren te vergeefs bij het werk gezocht. Maar men wist dan toch waar hij zich bevond. - Het was jammer, had een paar goedwillige bazen al gezegd, en een gemompel was er over ontstaan, maar 's avonds, op hetzelfde uur, zag men Mijnheer van Witsenburg altijd bij den vollen glans van het electrische licht aanschellen aan dezelfde deur, waar de mooie jonge Mevrouw van Arichem woonde, die toch al zoo'n beetje op den praat was door de afwezigheid van haren man.
Rein zat dan bij Amy in de voorkamer, en hij informeerde in de allereerste plaats naar Eva, die op dat uur gemeenlijk nog bij de kinderen was; en van die afwezigheid maakten ze gebruik vooreerst om nog eens alles wat er van Frank te zeggen of te denken viel, na te gaan, ten tweede - voor zoover hem betrof - om Amy al den troost toe te dienen dien hij geven kon, en haar te vertellen van het vorderen van het werk, zóó dat de tijd nu niet verre meer was waarop hij er ten minste een tweemaal vierentwintig uren uit kon, om Frank te gaan ‘halen’. - Hoe ze de lieve Eva dan beklaagden, hoe blij Amy was als Rein kwam, hoe dit avondpraatje voor Rein een behoefte was geworden en een geruststelling tevens als hij die beide ongelukkige vrouwen ten minste eens had gezien, Rein had 't zelf niet
| |
| |
geweten als men het hem had gevraagd. - Hij kon zich verbeelden, al was 't licht dáár niet helder genoeg voor, dat hij Amy in de trouwe oogen las en dat het opvangen van zijn blik haar rust gaf, en het was alsof hij Eva kalmer maakte, al wist zij niets van de gesmeede plannen, door zijn tegenwoordigheid alleen. Rein, onkrenkbare, deftige Rein, wat onderstondt gij?.... gij, wien de naam van elke vrouw dierbaar was, en die niet wist welk een voedsel gij gaaft aan de verhalen van mijnheer Zwart en juffrouw Daals; gij die niet bevroeddet, oog en oor als gij alleen voor die dingen niet hadt, hoe gij op nieuw en telkens de aandacht op Eva en haar gezin vestigdet, en hoe gij, ja gij! telkens en telkens weer, en nog nader, twee vrouwen in opspraak bracht - erger, ge hadt het zelf het eerst erkend, kondt ge toch niet doen! - 't Was uw werkvolk niet alleen; daar waren wandelaars, nieuwsgierigen die op die schoone avonden bij dat nieuwerwetsche licht het groote werk nog eens gingen beschouwen, en die elkander meesmuilend aanzagen als daar de groote leider er van, de man wiens naam nu op aller lippen was, maar van wien men daarom ook de geringste zijner handelingen gade sloeg, - op de stoep van de jonge Mevrouw van Arichem werd gezien. - Amy vermoedde niets van dat alles: zij dacht alleen aan den troost, dien Reins bijzijn haar gaf. Rein zelf had geen flauw begrip van hetgeen iemand denken kon: de groote zedenmeester, de kloeke stuurman was op reis!
Als Eva dan beneden kwam, trachtten Rein en Amy haar aan het praten te krijgen. - 't Gelukte van avond wonderwel. Eva had dien middag juist een bezoek gebracht, dat haar stof genoeg opleverde: zij was in het ziekenhuis geweest. - Eenige weken geleden had zij namelijk gehoord dat het lieve meisje dat zij zoo dikwijls bij Toontje gezien had, dezen winter toen het zoo glad was, gevallen was. Men had haar naar huis moeten dragen; er was aan het
| |
| |
erg bezeerde been gedaan wat er aan te doen scheen, terwijl Dora weken lang gelegen had. Toen had zij nòg niet kunnen loopen. - Ja, zulke dingen konden wel eens niet geheel terechtkomen, had de doctor onverschillig geantwoord, - zij moest zich nu maar met een kruk behelpen. Wat was er in Dora omgegaan!.... zoo jong nog: Toontje had haar zooveel geleerd en ze had gehoopt eerlang onder de menschen te komen; en nu die kruk! - Eva had haar altijd zoo'n lief zacht meisje gevonden, en Toontje dikwijls geplaagd dat zij uit jaloezie het kind zoo op den achtergrond hield. Als zij naar haar vroeg zei Toontje nooit veel anders dan dat het goed ging. - Toen Eva van die ramp had gehoord, had zij terstond naar Dora toe willen gaan, maar Toontje had haar teruggehouden en gezegd dat de ouders zulke eigenaardige menschen waren - men begrijpt dat Toontje voor het afraden van dit bezoek een goede reden had. Eva had zich echter niet laten beletten werk van de zaak te maken en een onderzoek in te stellen. Zij was naar den kundigen Professor gegaan, den vriend van haren vader, en deze had op Eva's verzoek Dora bezocht, en ja! zij was te genezen, maar de operatie die noodig was, kon niet aan huis geschieden. - Eva had beloofd voor alles te zullen zorgen, en Dora overgehaald naar eene ziekeninrichting te gaan. - Toen alles goed afgeloopen was, had de dankbaarheid van het gelukkige kind geen grenzen gekend; en deze dag was de laatste waarop Eva haar in het ziekenhuis een bezoek gebracht had, want morgen zou zij het verlaten.
Hoe waren die bezoeken aan dat dankbare kind voor Eva in die dagen van zooveel eigen leed tot leering en vertroosting geweest! - Waar zij niet van vertelde, het was van het feest dat het altijd heeten mocht als zij, de weldoende fee, de zalen binnentrad. Allerlei paren oogen zagen naar haar om als zij die doorging, die engel met hare zachte blauwe oogen waaruit medelijden straalde, die milde, wel- | |
| |
doende handen, en die zachte aantrekkelijke stem: zelfs de zusters - Eva leerde het grootsche van hare edele roeping waardeeren - schenen eerbiedig met een glimlach ter zijde te wijken en goedkeurend te knikken, en een bede op de lippen te hebben als zij eene sponde naderde. - Maar er was buitendien genoeg om wèl van te spreken: zij had dien dag weer zooveel treurigheid gezien: een man: zóó bleek en akelig geloofde zij niet dat nog ooit iemands trekken waren geweest. Hij was eigenlijk een oude kennis en nam altijd zoo beleefd zijn mutsje af als zij voorbijging, maar vandaag had hij zitten schrijven, en hij had niet opgekeken. De zuster had haar ingefluisterd: - de stakkerd!.... hij is bang dat u zijn tranen zal zien; hij zit aan zijn vrouw te schrijven, want hij is vandaag jarig en hij had gehoopt dien dag t'huis te vieren; hij was beter, en had verlof het Huis te verlaten. Maar gisteren stortte hij op nieuw in: hij kreeg een bloedspuwing, en er is nù geen hoop meer op herstel. - Wat later had Eva geduldig de geschiedenis van een kindsche vrouw aangehoord, die zich verbeeldde dat zij de straat op moest om allerlei dingen te koopen, en dat relaas herhaalde tot zij er zelve in verwarde. - Eva zweeg van het goudstuk, dat zij in de hand van den ongelukkigen man had laten glijden, om bij zijn brief in te pakken, en van de gift, in de bus van het Huis geworpen. Zij zweeg ook van haar groom, dien zij meegenomen had omdat zij al de versnaperingen zelve niet had kunnen dragen; de oogen van het vrouwtje van Jo Arenberg, dat met haar man
eens naar het electrische licht was gaan kijken en daarna even komen binnenwippen, waren vochtig toen Eva nòg meer vertelde: nu van een kind, dat op een kruk rondsprong, en de versnaperingen, die het gekregen had, naar een lotgenootje bracht, dat óók de handjes reeds vol had, maar immers niet loopen kon! - En zóó ging het voort. - Het was Anna Arenberg, die meer dan eens met Eva bij die bezoeken was geweest, bekend dat het morgen
| |
| |
de dag was, waarop Dora het ziekenhuis zou verlaten; ze spraken af dat ze samen op het uur, waarop zij t'huis kwam, in de woning van vrouw Harders zouden zijn om haar te verwelkomen en geluk te wenschen.
Anna beloofde zich hier een alleraardigst tafereeltje van; Eva had in dit opzicht niet naar Toontje geluisterd, die dit eveneens afgeraden had. Toontje had het hoofd in de eenzaamheid geschud, want och, ze wist immers dat er zoo van de jonge Mevrouw gepraat werd sedert deze zooveel aan Dora Harders deed. Het hinderde haar, vooral toen een buurvrouw had gezegd: - als die Mevrouw er wat van weet, dan is 't toch al te gek; en als ze er niets van weet.... foei mensch, dan is 't akelig! - Toontje had goud gegeven als de jonge Mevrouw dàt ten minste niet had gedaan.
Zij hoopte nog: Freule Amy scheen er ook niet vóór. - Maar zij schrikte. Toen ze den volgenden dag met Dora, die ze uit het ziekenhuis was gaan afhalen, de woning van vrouw Harders binnentrad, zat de jonge Mevrouw er al. - Zij had Mevrouw Arenberg, die in de buurt van de Hardersen woonde - den hoek om en dan maar een paar stappen - afgehaald; en Mijnheer Arenberg was ook meegekomen, want hij had beweerd dat de dames onmogelijk alles wat ze voor Dora wilden meebrengen alleen konden dragen, maar Anna had hem geplaagd dat hij dat blijde gezichtje van dat gelukkige kind óók wel eens wilde zien. - 't Was dan ook der moeite waard toen Toontje met Dora binnentrad, met dat nog wel bleeke, maar toch zoo innig dankbare gezichtje - als men haar komst niet stilgehouden had het huis ware vol met belangstellende buren geweest - en men moest de tranen wel in de oogen krijgen toen ze op haar moeder toetrad, die om den hals viel, en daarna naar Eva ging, tegenover wie woorden te zwak waren om haar te danken. - Anna en Jo kregen het waarlijk een oogenblik te kwaad. Dora nam naast haar moeder plaats, ze hield vrouw Harders'
| |
| |
hand in de hare, en het was duidelijk dat ze zich weerhouden moest om niet te laten blijken hoe zij ontstelde: - was moeder dan zóóveel minder?.... - Hoe zou het haar niet opgevallen zijn? - Zelfs die vrouw Harders dagelijks zagen merkten wel dat het niet met haar ging en dat ze steeds zwakker en zwakker werd. - Er heerschte eenige oogenblikken stilte; Toontje was de eerste die in een hoek van het vertrek beweging hoorde: er was nóg iemand.... Zoowaar! het was de oude dronkaard, de vader van Frits!....
Zij wist wel dat hij een bijzondere genegenheid voor Dora koesterde. Het goede kind was de eenige die altijd nog een vriendelijk woord voor hem overhad; zij had zijn vrouw soep gebracht toen deze ziek was, en toen ze zelve daar gelegen had met dat ongelukkige been, was hij telkens gekomen om naar haar te vragen. - Maar dat hij er nù was.... die man!.... neen maar, ze schaamde zich de oogen uit. Ze begreep het terstond: vrouw Harders had hem in haar afwezigheid weer de deur niet durven wijzen. Hij was naar Dora komen vragen, en vrouw Harders was misschien nog wel zoo gek geweest om te zeggen: straks komt ze t'huis. Terwijl hij op haar gewacht had, was hij in slaap gevallen. Och vrouw Harders had geen ziertje kracht meer; ze was levend dood!
Veel later, toen alle bezoekers weg waren, hoorde Toontje dat het precies zóó was gegaan. - Doch zie, daar werd hij waarachtig wakker: dat dronken beest! Toontje trad behoedzaam op hem toe om hem zoo spoedig mogelijk met een zacht lijntje de deur uit te krijgen, maar jawel! daar was hij al, zich aan zijn stoel vastklemmend, opgerezen, en hij ging met wankelende schreden de richting waar Dora zat, uit. Zij trachtte hem nog bij den arm te grijpen, zij zag met schrik hoe aller oogen zich naar hem wendden, als naar een akelige verschijning die plotseling opgedoemd was. - Hij stak Dora een hand toe, en zijn half nuchter dronken- | |
| |
mansbrein scheen nog een aanspraak bedacht te hebben, die hij met veel omhaal van woorden begon af te steken. - Chut, chut! had Toontje al gefluisterd, - zie je dan niet dat er bezoek....? maar hij had gedaan of hij het niet hoorde. Toontje had hem in haar wanhoop bij den arm geschud en was tamelijk driftig ingevallen: - ja ja, nu is 't mooi!.... Ga nu maar mee! Je ziet toch wel dat Mevrouw van Arichem....! - Het noemen van dien naam en het aandringen van Toontje schenen een demon in hem los te laten: - welnu, ik ben er ook! beet hij haar toe terwijl zij hem vrij onzacht naar de deur duwde, - en met meer recht, zou ik zeggen, dan die groote lui daar! Gooi er die liever uit!
Jo Arenberg vond dat het tijd werd om er zich mee te bemoeien. Daar stond zijn vrouwtje, en Eva, en dat arme kind dat pas beter was, en ze waren alle drie verschoten van kleur, en men wist niet waar die dronken man nog eindigen zou als men hem liet begaan: - ho, ho wat, vrindje!.... dat gaat zóó maar niet! - Kom eens terug als je wat minder woordenrijk bent, en bind nu wat in! - Jo wilde Toontje helpen, die den dronkaard nu bij den arm gevat had en hem op nieuw naar de deur duwde, maar daar keerde hij zich, nog woedender over deze inmenging, met inspanning van alle krachten om; zijn houding was niet wankelend meer; hij balde de vuisten, en zich rechtop voor Jo Arenberg, die hij voor Mijnheer van Arichem hield, plaatsend, slingerde hij hèm de ruwste verwenschingen en beschuldigingen naar het hoofd. - Het was gemakkelijk nu maar met geld en mooie woorden aan te komen, maar hij had liever dit gezin niet ongelukkig moeten maken, en het zijn eer niet moeten ontnemen. - Je moet niet denken, dat ik je niet ken, mooie meneer, en dat ik niet weet dat je de andere dochter van die vrouw dáár, - en hij wees op vrouw Harders - op den slechten weg hebt gebracht! -
Jo begreep plotseling in weikon waan de dronkaard door
| |
| |
de aanwezigheid van Eva was gebracht. - God, dan was de zuster van dat meisje.... Een blik op Eva was voor hem genoeg om dien man in zijn waan te laten. Als een schuldige stond hij daar, en zweeg, terwijl Dora doodsbleek opstond en den dronkaard met hare zachte stem eindelijk tot heengaan bewoog.
Ook Eva was opgestaan. - Jo meende dat zij een blik vol droefheid en teleurstelling op hem wierp; angstig keek hij naar zijn vrouwtje, maar die had haar oog onafgebroken op Eva gericht. - Eva's rijtuig kwam vóór, en bijna zwijgend werd afscheid genomen. - Heb ik 't niet gedacht? mompelde Toontje toen allen weg waren. - Dat er iets gebeuren moest is mij wel gezegd.
Toen zij in hun eigen huisje gekomen waren, volgde Jo Anna naar de tuinkamer. Hij sloot de deur zorgvuldig: - Anna....
Zij liet hem geen tijd om een woord verder te spreken. - Jo, brave Jo!.... Maar o! wat moet Eva wel van je denken?....
- Begreep jij dan?....
- .... dadelijk dat die man je voor Frank van Arichem hield! juichte Anna bijna.
Jo drukte haar nog eens en nog eens aan zijn verruimd hart: - o mijn lieveling, je weet niet hoeveel het me kostte dat ik dacht je een oogenblik verdriet te moeten doen, maar Eva....
- Je kón niet anders! viel Anna in. - 't Eenige waar ik over denk is dat Eva nu gelooven zal dat die dronken man waarheid sprak....
- Maar dat hebben we graag voor haar over!.... Wat zou 't geweest zijn als ze de ware bedoeling van dien man begrepen had?....
|
|