| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXVII.
- Greta, neen, nooit heb ik je lief gehad als nu! - Was Frank blind?.... was hij krankzinnig?.... blind voor alles behalve het schitterend licht van die ongeëvenaarde schoonheid, krankzinnig als de monomaan, die nog maar op één punt doordenken en redeneeren kan? - Wat was voorafgegaan eer hij zichzelf zoozeer vergeten had, dat hij het boudoir binnen was getreden van eene Madame d'Aubigny, eer hij zijn Eva dáár had kunnen verloochenen en als in het aangezicht slaan?.... Hij vroeg het niet meer. De tijd lag achter hem waarin hij had gestreden, als een wanhopende gestreden; maar hij was overwonnen. Alles, alles in hem had zich verzet tegen dat heilloos verlangen naar Greta, naar het herwinnen van haar gunst, naar dien onzaligen wensch om haar weer de zijne te noemen; het had hem aangeklaagd en beschuldigd van valschheid, van een verachtelijk gedrag; maar ook die stem, die laatste, die krachtige, was door den hartstocht tot zwijgen gebracht. De hartstocht was alleen meester, één doel hem alleen voor oogen gebleven; dìe vrouw weer terugvinden, op zijn knieën als 't moest haar gunst afsmeeken, haar spreken van - liefde! - Een schaterlach kwam over Greta's mooie lippen, zij dreigde
| |
| |
met den kleinen vinger en de handen coquet voor de ooren brengend zei ze: - wel foei!.... is dat mijn mari-modèle die zóó spreekt?.... Ik heb niets gehoord! Je bent zeker hier gekomen om me van Oom te vertellen. Welnu, hoe maakt hij het?.... Maar maak 't verhaal niet al te lang, want ik wacht bezoek.
Hare woorden noodigden hem om over onverschillige zaken te spreken, ze maanden hem aan tot een kort bezoek, maar - ieder ander oogenblik hadde hij het opgemerkt - die blik, die lokkende oogen, dat gelaat dat zijn verleidelijksten lach aangenomen had, ze spraken hem juist van blijven, en ze wakkerden zijn hartstocht meer en meer aan. - Zij had zich half uitgestrekt op den divan, en scheen zich door een der kussens gesteund in gemakkelijker houding te vlijen om naar hem te luisteren: een beweging waarmee zij een waaier van een nabijzijnd tafeltje nam, die pose die hare vormen zoo voordeelig deed uitkomen in dat rose kleed, die harenpracht die zij half losmaakte alsof zij er eensklaps hinder van kreeg terwijl zij de vlecht over haar schouder liet glijden, alles was in tegenspraak met dien wensch dat hij als een gewoon bezoeker zou gaan vertellen, en kalm en spoedig heengaan, nadat hij daaraan had voldaan. - Zóó juist, zóó onwederstaanbaar schoon had zijn verbeelding hem haar altijd voorgespiegeld, met niets anders was deze in de laatste dagen bezig geweest, al had hij haar steeds in de armen van een vreemde - wie beschrijft hoe die gedachte hem gemarteld had! - vóór zich gezien. - En nu zat hij daar tegenover haar: hij en geen ander vestigde zijn oog op die verblindende schoonheid; werktuiglijk, zalig reeds bij dit bewustzijn, gehoorzaamde hij.
Hij wist niet wat er in haar hart was omgegaan toen de kamenier zijn kaartje binnengebracht had. - Een blos was over haar gelaat gegleden: daar was het oogenblik dat zij had zien naderen!.... Ten huize van Oom had zij gevoeld
| |
| |
hoe haar oude invloed op hem zijns ondanks weer veld gewonnen had, hoe zijn naijver opgewekt was, hoe hij elke van hare bewegingen met zijn blikken had gevolgd.... hij had haar verlaten, maar thans was hij uit eigen beweging teruggekeerd!
Eens had zij hem grenzenloos liefgehad. Geen uur had zij buiten hem gekund, zijn wil was haar een wet geweest: de eenige wet in haar leven, die zij ooit willig gehoorzaamd had. Hij was haar beschermer geweest in die groote vreemde stad: alles had zij over gehad voor één woord of één blik van hem. Toen hadden ze een nestje gebouwd, zooals hij het genoemd had; ze waren gelukkig geweest omdat ze aan elkander en alleen aan elkander genoeg hadden gehad. Maanden had dat geluk geduurd: een geluk dat haar met haar verlatenheid en vreemdelingschap, waar ze toch altijd nog aan gedacht had, en die ze gevreesd had nooit te zullen vergeten, eindelijk zelfs had verzoend! Toen was het langzaam anders geworden. Frank was veranderd: zijne liefde, die haar als een rots had geschenen, was verkoeld, verschil van meening was ontstaan, kleine verwijderingen.... maar ook zij was veranderd: de tijd was voorbij waarop zij aan één blik uit Franks oogen genoeg had, toen zijn bewondering en de verzekering dat hij haar liefhad alles was wat zij maar wenschte. Met Oom was zij in de wereld verschenen. Zij had den smaak van de vermaken, die deze aanbood, weggekregen, zij had gemerkt dat niet alleen Frank, maar die gansche wereld, als zij wilde, haar den cijns der bewondering bracht. Dàt was een genot geweest - zoodra zij maar over de gedachte dat dit Frank toch niet aanstaan zou, heen was - te zien dat zij overal waar zij verscheen de aandacht trok! - Toen was het niet bij kleine onaangenaamheden tusschen haar en Frank gebleven; verzoeningen hadden wel voor het oogenblik naar het scheen, alles weer goedgemaakt, maar het was haar allengs duidelijk geworden dat een andere vrouw
| |
| |
Franks aandacht hield geboeid en dat Frank er ernstig op bedacht was met haar te breken. In diezelfde dagen had zij den graaf van Zuijlenburgh op haren weg ontmoet. Spijtigheid had er haar toe gedreven Frank te toonen, dat zij hem nu niet meer noodig had, haar aangeboren behaagzucht had haar de hulde van den graaf doen aannemen; op dat oogenblik had zij Parijs willen verlaten: de graaf had haar daartoe gelegenheid verschaft: hij had voor dat doel even goed kunnen dienen als een ander.
Zij had zich met hem in den maalstroom van afwisseling on genot geworpen: hij had gezorgd dat zij geen tijd had om hare gedachten te verzamelen: dit alleen had haar het verder bijzijn van dien graaf doen dulden. Toen de bedwelmende beker was geledigd, was het haar een verademing geweest dat de laatste oneenigheid tusschen hen had plaats gehad en zij voor goed van den graaf was bevrijd. - Oom had haar weer in zijn bescherming genomen, Oom, die op zoo kiesche wijze in al hare behoeften had voorzien, die haar zoo bescheiden van zijn groote vereering had gesproken, vrij wat bescheidener dan één uit dien grooten drom van aanbidders, die zich na het vertrek van den graaf hadden verdrongen om naar hare gunsten te staan. - In een nieuwen maalstroom van allerlei afwisseling en genot was zij als voortgesleurd; zien en overwinnen was haar thans een tweede natuur geworden: haar, de groote, de beroemde Madame d'Aubigny! Wie haar zagen, bewonderden haar: wie tot haar kwamen, lagen aan hare voeten. Oom had dit alles aangezien: de verstandige, wereldwijze Oom, die trotsch was op de onderscheiding waarmee zij hem bejegende, altijd haar grootste en meest kiesche bewonderaar en haar hulpe tevens totdat hij, arme man! aan huis en ziekbed gekluisterd was. Dankbaarheid had haar tot hem gedreven om hem den tijd wat te korten, om hem wat op te vroolijken als zij het vermocht, om hem in haar geheimen te nemen
| |
| |
en haar hart, als ze er soms behoefte aan had, voor hem uit te storten: - wien had ze nader op de geheele wereld dan hem!
Bij hem had zij Frank weer ontmoet. Nu overzag zij nog eens, toen de kamenier met dat kaartje binnengekomen was, al de mazen van dat kunstig ineengeweven net stuk voor stuk: stap voor stap had zij Frank zoover gebracht. Het genot van de overwinning had haar dien blos op het aangezicht geroepen. Zij had haar doel bereikt, haar doel dat vastgestaan had van het eerste oogenblik waarop zij Frank op den boulevard had ontmoet. Het was nu de vraag welk gebruik zij van haar overwinning zou maken.
Frank merkte niet dat al die gewaarwordingen zich in hare oogen afspiegelden terwijl zij schijnbaar met aandacht luisterde. Een gansch andere wending hadden zijn gedachten genomen: zij zat daar met zulk een deelneming, met zulk een lieftallig medelijden, dat een nieuwe en ongekende bekoring van haar uitging. Zóó had' men de jonge schoone vrouw van goeden huize zien luisteren naar de berichten omtrent den toestand van een geliefden kranke, en men had' den echtgenoot gelukkig genoemd, die zulk een schat bezat: jong, schoon, levenslustig, en toch met een hart en een oor geopend voor anderer leed. Frank staarde haar vol bewondering aan; zij had geen betere wijze kunnen uitdenken om dien bruisenden hartstocht voor het oogenblik aan banden te leggen, en toch hem te blijven boeien; hij staarde op die zachte uitdrukking der deelneming op dat gelaat, en had het tikken en het binnenkomen der kamenier nauwelijks gemerkt, die harer meesteresse op een zilveren blaadje een kaartje bracht. - Van welke gansch andere dingen sprak dat gelaat plotseling: blijdschap, opgewondenheid, zegepraal zelfs, naar Frank zag. - Laat binnenkomen! klonk het met haar gulsten lach, - daar is natuurlijk niet eens toestemming voor noodig, ging zij voort tot Frank, - je zult onge- | |
| |
twijfeld gaarne kennis maken met mijn goeden Raoul de Buissière! - Hoe aardig treft het dat hij zich nu juist aandienen laat! Neen, neon - je behoeft nog niet dadelijk heen te gaan.... Verdwenen was de belangstelling in Oom, de aandacht met welke zij had geluisterd, nog eer de bezoeker binnentrad. Frank herkende terstond den jongen man uit den Hippodrome. Hij kon hem nu nauwkeuriger beschouwen: hij was lang, slank, had iets bijzonder gedistingeerds in zijn voorkomen, gelaat en manieren, dat terstond den zoon van goeden huize verried. Zijn lange zwarte haren golfden langs een blank en hoog voorhoofd, de lijnen van zijn gelaat waren onberispelijk, en 't was als kwamen ze nog beter uit als
hij volgens een eigenaardige gewoonte die donkere oogen ietwat kon toeknijpen om er des te scherper uit te zien, als hij aan dien fraaien zwarten knevel trok met de blanke, fijn gevormde hand, en daarbij iets starends en peinzends aannam, dat het ongemeene van zijn uiterlijk nog verhoogde. Men zei van hem dat hij op Madame d' Aubigny geleek; hij scheen haar tegenbeeld: de gansche jeunesse dorée had er over gesproken: ze hadden broer en zuster kunnen zijn. Een glans straalde uit hare oogen toen zij hem zag; zijn komst scheen haar te verrassen; zij noodigde hem plaats te nemen, zag nadat zij Frank voorgesteld had nauwelijks meer naar hem om, en had met geen woorden duidelijker kunnen zeggen: - ja, schoon ben ik; maar die schoonheid, die eens voor u bloeide, doet dit thans voor een ander. - Frank was straks zoo gelukkig geweest met het bescheiden deel dat zij hem in haar gunst geschonken had; thans liet zij hem voelen wat die kon beteekenen. - Alsof hij dat niet wist!.... Alsof hem de herinnering aan de eens in hare nabijheid genoten weelde niet juist een voortdurende kwelling was!.... Een marteling was het hem geweest toen zij dien vreemde met zulk een blijden lach aan hem had voorgesteld, dat zij hem zóó ontving, die overgave, had hij gedacht, waarmee
| |
| |
zij hèm toeliet hare vingertoppen te kussen; - waar hij de oogen vol afschrik voor gesloten had als zijn verbeelding het hem had doen aanschouwen, zag hij nu in de werkelijkheid tegenover zich: anderen stonden in de gunst van háár, die hij op nieuw en zoo hartstochtelijk begeerde! - Wees stil, onstuimig bonzend hart; weet ge hoe dikwijls ge nog kracht zult behoeven bij het aanstaand bitter lijden, waarvan dit nog maar het voorspel is?.... Een reeks van dergelijke ontmoetingen, een gansche aaneenschakeling van dergelijke martelingen wacht u immers, rampzalige?.... Kondt gij het weldra niet meer uithouden in dat enge boudoir? scheen de inspanning om een behoorlijk afscheid te nemen u niet bijna onmogelijk? Gloeide en bonsde het hoofd u niet toen ge buiten kwaamt, en naamt ge u niet voor: neen, dàt niet meer? - Ge naamt u voor nooit meer een voet op deze plaats te zetten, nooit meer aan deze woning aan te schellen, nooit meer de straat te betreden zelfs waarin die gelegen was. Helaas! Gij kendet den vijand, die gebleken was sterker te zijn dan gij, en toch moest gij hem telkens en telkens weer onder de oogen zien. Gij moest, niet waar? want dan zaagt gij, met uwen Oom in de stille ziekenkamer gezeten, gelijk zoo tallooze malen reeds was geschied, dàt beeld op nieuw verrijzen voor het oog van uwen geest, en die lokkende schoone vrouw - welke ongeëvenaarde wreedheid! - weer in de armen van een ander; en ge moest uwe schreden wenden of ge wildet of niet. Met koortsachtige opgewondenheid moèst ge gaan zien of die voorstelling waarheid was. - Was zij dat niet, vondt gij haar alleen, dan schonk zelfs die oogenblikkelijke voldoening u nieuwe bitterheid, want dan ontvingt ge opnieuw het bewijs dat al de gloed van uwen hartstocht niet meer in staat was iets van de oude liefde voor u in haar te doen herleven. - Vondt gij haar te midden harer bewonderaars, zij had u reeds geleerd het schijnbaar
kalm aan te zien dat zij haar lachjes
| |
| |
en lonkjes verdeelde zooals het haar goeddacht; - nog meer had zij u leeren dulden en verdragen: er was slechts één opzicht waarin de macht, die zij over u had, te kort schoot: als gij den Vicomte Raoul de Buissière bij haar vondt. Niet waar? dan was het of gij krankzinnig werdt, of de duivel in u voer?.... de afgunst verteerde u, en ge hadt honderdmaal deze helsche pijniging willen ontvlieden als het denkbeeld dat zij daar in zijne armen achterbleef u nog niet oneindig grooter pijniging ware geweest. - En toch, ge hadt het bij ondervinding, dan kon eensklaps de kans keeren; gij waart niet meer de vreemde, maar zij kon u behandelen als den vriend van weleer; oude herinneringen schenen in haar te herleven: de zachtste blik dier donkere oogen richtte zich op ù, en ge meendet daar een belofte in te lezen: in die oogenblikken scheen ze soms de vroegere teedere Greta uit de Avenue de Clichy! - Wreed spel dat zij met u speelde! Uw hart en uwe ziel hingen haar aan: in zulke oogenblikken kreegt ge nieuwen moed: gij zoùdt immers uw doel bereiken, ja gij zoudt!.... Gij wist het niet dat zij de teugels slechts vierde, dat zij de banden slaakte om ze later op nieuw sterker toe te halen; hoe meer ze u zag lijden, hoe meer ze zich vermeide in de gedachte dat ze reeds was gewroken, en dat de vrouw, voor welke gij haar verlaten hadt, thans verlaten was op hare beurt. - Zij speelde een spel, en ze was immers van het wèl gelukken zeker! Wie had niet aan hare voeten gelegen als zij dat had gewild? -
Het was den doctor niet vreemd gevallen, nadat hij dien dag bij Oom was geweest, dat hij 's avonds nog eens ontboden was. - Zelfs iemand die geen deskundige was, maar die Oom slechts in lang niet gezien had, zou het opgevallen zijn. Hij was een volslagen oud man geworden; de divan had plaats moeten maken voor een ziekestoel,
| |
| |
waarin hij meer hing dan zat, door kussens omringd. Benauwdheid maakte hem een liggende houding onmogelijk: die beenen, die handen, dat gansche lichaam, ze waren gezwollen, de trekken van zijn gelaat waren verwrongen, en dat sierlijke haar, met dien knevel waarop hij altijd zoo trotsch was geweest: het eerste hing verward om de slapen, en de tweede was weggenomen, omdat hij hem niets dan last had veroorzaakt. Grijze stoppels ontsierden dat bij wijlen wezenlooze gelaat, wezenloos vooral als het uit den sluimer ontwaakte en de mond soms onverstaanbare woorden sprak. Het was een toestand van apathie. waarin de zieke na die ongedurige buien kon verkeeren: ieder oogenblik was het ergste te vreezen had de doctor gezegd, als 't hart zijn werking ontzegde; doch er waren ook vlagen van herademing: dan sprak Oom weer geregeld, dan hing het maar af van den indruk, dien hij kreeg, waarover dit was en op welken toon dit geschiedde. Nog altijd kon hij zeer verstoord op iedereen en alles zijn, en scènes zooals Frank en Lucien maar al te goed kenden hadden plaats; dan was hij weer gemoedelijk, ernstig zelfs, en sprak eer als een zieke betaamt. Onder alles echter dezelfde koortsachtige toestand, dezelfde rustelooze neiging naar verandering, haken naar dit of naar dat; en als hij het gekregen had het weer van zich af zetten, ongeduldig verlangen dat men het weer weg nam. Niemand dan blijder dan Lucien als Mijnheer Frank maar weer t'huiskwam; het kon soms laat worden, gelijk ook nu weer, na een alleronrustigsten dag en avond, dien de zieke doorgebracht had. - De benauwdheid was ditmaal steeds gestegen; al wat de trouwe Lucien had aangewend om zijn meester verlichting te geven, was vergeefs geweest; ook de doctor, die daarop gehaald was, had zijn raad slechts gedeeltelijk met goeden uitslag bekroond gezien. Na zijn vertrek waren de onrustbarende verschijnselen zelfs toegenomen. - Lucien was ten einde raad geweest. Met groote, akelige oogen, de kleederen aan
| |
| |
hals en boezem losgerukt, doodsbleek en met krampachtig grijpende vingers zat daar de zieke met het doodzweet op het gelaat zooals Lucien dacht, half opgericht en hijgend naar lucht. - Wàs 't sterven?.... De kranke had Lucien in den arm gegrepen met nog bijna onverzwakte kracht: hij had hem gebeden deur en vensters open te zetten, hem te helpen.... niets, niets had gebaat. Akelige verwenschingen kwamen niet zonder moeite over 's kranken blauwe lippen, en hokkend en snakkend naar lucht brak hij ze telkens weder af. - Hoort gij het dan niet, kon hij vragen Luciens arm schuddend, - hoe ze stommelen en rommelen?.... het is die vervloekte Hollandsche zindelijkheid!.... ze schrobben de straat, en ze rammelen en rommelen met de blankgeschuurde koperen emmers, zooals ze dat alleen in Holland kunnen doen!.... Hoor je 't dan niet?.... brr.... een rilling, een ijskoude rilling.... Sst!.... Weet je wie het zijn?.... Ze zijn allemaal dood.... ze zijn diep ellendig gestorven.... Sst! - en hij fluisterde het aan Luciens oor - 't zijn de vrouwen, die ik bedrogen heb.... maar zeg het niemand, hoor! - Ik zie ze: ze vervloeken mij: maar stil.... stil! - Een bevel lag in dat laatste woord, een bevel als van ouds, terwijl de zieke naar adem hapte; maar zich dadelijk daarop achterover gevend scheen hij zijn kracht te voelen minderen en hij nokte nog slechts: - bons.... klets.... daar staat er weer een! - Hoor.... in de cour.... hier.... daar.... overal!
- Frank was juist hierop ingekomen. Ontzet staarde hij zijnen Oom aan: - was 't sterven? Lucien vreesde het; hij eveneens. De zieke zag hem niet: hij staarde als wezenloos in het rond, akelig vreezend en met den doodsangst op 't gelaat. Frank durfde hem niet toespreken. - Hoor je 't dan niet? begon hij op nieuw met trillende lippen. - Ja, ze hoorden het nu beiden, Frank en Lucien: een gerommel en een vreeselijken slag. Ze zagen elkaar verschrikt aan: op
| |
| |
dit uur: in dit als uitgestorven huis, waar ieder naar bed was gegaan! De pendule liet juist twaalf slagen hooren; Lucien kromp ineen. - Middernacht! fluisterde hij, en hij maakte het teeken des kruises.
Er was, in dien akeligen nacht, een geruime tijd voorbijgegaan eer Oom weer tot zichzelven gekomen was. Frank had hem eerst vol ijzing gadegeslagen, niet wetende of het geraden was hem in dien toestand te naderen. Hij had 't hoofd geschud, met Lucien een enkel fluisterend woord gewisseld; toch waren ze het er over eens geworden dat de kracht van den aanval minderde. Frank was na een half uur eens buiten de kamer gegaan: als hij waken zou moest hij zich eerst wat op zijn gemak zetten; in zijn kamer brandde het licht door de zorgen van Lucien, maar nog eer hij het opgedraaid had, had hij op de tafel.... een brief van Eva gevonden. Hij had hem opengebroken terwijl hij van toilet veranderde. - Wat was dat?!.... Hij kon zijn oogen in het eerst niet gelooven terwijl hij die woorden las waarin Eva al haar verlangen naar hem had gelegd, met hare reine, grenzenlooze liefde: - Frank, mijn Frank, kom slechts één dag, één uur....als ik je maar één oogenblik in de trouwe oogen zie en ik hoor je zeggen: vrouwtje, je bent mij het liefste van al wat ik heb op de wereld, dàn mag je weer heengaan, en die wereld mag zeggen wat zij wil! -
Hij was op een stoel neergevallen; het papier had in zijn vingers getrild. - Wat was er gebeurd dat zijn Eva zóó deed schrijven?.... wat moest er in haar omgegaan zijn eer ze zóóiets aan het papier toevertrouwen kon?.... Zou zij iets weten van....? O God!.... zij mij in de trouwe oogen zien.... en ik was zóó slecht!.... Eva, arm kind, wat moet je hebben geleden!.... Neen, een antwoord op dien brief is onnoodig. Ik koer dadelijk tot je terug!
| |
| |
Schoorvoetend bracht hij het papier aan zijn lippen, en een heete traan viel er op neer. - Wat ging er nu niet in hem om!.... De stem, die hij het zwijgen had opgelegd, verhief zich en zei tot hem: gij hebt uw vrouw vergeten, verloochend; en die vrouw hebt gij niettemin lief! - Hij was voortgeijld.... dat was razernij, dat was krankzinnigheid.... hij was geweest als de dronkaard, die in nuchtere oogenblikken weet dat elke druppel vergif voor hem is, en toch die druppels bij honderden inzwelgt; als de ongelukkige waanzinnige, die nòg bij intuïtie voelt dat daar in die golven zijn graf is, en er zich toch in neerstorten moet! - Nu spreekt die stem op nieuw: - toen gij uw Eva van liefde spraakt, hebt gij u plechtig voorgenomen het verleden achter u te laten en harer waardig te zijn; hoe hebt gij dat voornemen gehouden?.... Bij de eerste verleiding zijt gij reeds bezweken!!....Zwijg, pijnigend bewustzijn! Hij weet dit alles immers; geen verwijt is er dat gij hem kunt doen of gij weet dat hij het verdiende.... en toch: hij weet ook dat de verleiding sterker geweest is dan hij. Sterker dan die waarschuwing, sterker dan alles, alles! wat hij van strijdkrachten aangewend heeft. Hij weet dat hij blind is geweest, dat hij de oogen gesloten heeft voor den aanblik van zulk een engel als zijn Eva is; - en hij heeft ze gewend tot die lokkende, vleiende vrouw; hij wist dat zij een hel voor hem opende, en hij heeft er zijn schreden heen gericht! - De schellen zijn hem nu van de oogen gevallen: hij ziet weer, klaar en duidelijk.... en toch.... ook dat lokkende beeld staat daar nòg, hij voelt nog den polsslag van den hartstocht, de macht van den naijver tusschen zijn hoogere en betere gevoelens door!.... Welk een nacht!.... Oom lag daar met den dood misschien voor oogen: vreeselijk was zijn wroeging geweest, het loon van het kwaad; en hijzelf.... o God! hij was als hij 't beschouwde bij het licht dat nù voor hem opgegaan was, slechter dan Oom!.... -
Neen Eva,
| |
| |
ik wìl dat beeld niet meer zien; ik wìl die macht niet meer voelen; ik kom!.... Ik zal Oom zeggen dat hij mee naar Holland gaat; dat wij ons dáár allen met liefde aan hem zullen wijden; maar hier niet! Neen, dàt beeld wil ik niet meer zien!....
Hij begreep eindelijk dat hij Oom niet langer alleen kon laten, en keerde naar de ziekenkamer terug. - Op Luciens gelaat lag een sprankje van herademing; de zieke had zich half opgericht: hij scheen nu weer bij zinnen, doch was niettemin nog onder den indruk van wat hij zich herinnerde: een vreeselijken droom. - Jongen, begon hij na een wijle, zooals hij dat doen kon in gemoedelijker oogenblikken en na een wenk tot Lucien dat deze wat rust nemen mocht, - ik dank je voor al wat je voor me doet. - Ik dank je voor je opoffering om zoo lang hier te blijven en je vrouwtje alleen te laten.... je engel van een vrouwtje, jongen! Ik mag waarlijk zoo'n egoïst niet langer zijn.... Je ziet bleek: je moet wat meer uitgaan.... ik zou je gezondheid in gevaar brengen. - En, jongen, schrijf je vrouwtje een hartelijken brief uit mijn naam en bedank haar dat ze je zoolang aan mij afstond.
Kon Frank nu, in den nacht, na zùlk een akeligheid, bij zulk zenuwachtig trillen en beven van den zieke, zeggen wat hem op 't hart lag: geen dag langer, Oom; nu gaan wij naar Holland terug? - De moed ontbrak hem. Hij had Oom bij vroegere gelegenheden gezien als hij van naar huis gaan gesproken had: het ware nu zèker genoeg geweest om hem plotseling weer erger te doen worden: nu in het holle van den nacht en torwijl de afgetobde Lucien pas eenige rust was gaan nemen. - Morgen, morgen zou hij alles zeggen.... o, hij had nu al genoeg te denken: ieder gemoedelijk woord van Oom had hem getroffen in de ziel. - Hoe hinderde het hem dat Oom over zijn opoffering sprak.... neen, Oom wist niet wat hem hier eigenlijk gekluisterd
| |
| |
hield en waarom hij eigenlijk niet van hier gaan kòn, waarom hij zelfs geschrikt had toen Oom van zijn vrouwtje gesproken had. - Oom wist niet hoe hij op dit oogenblik zichzelven verachtte! - Hij haakte naar den morgen wanneer hij spreken zou, wanneer hij Oom zeggen zou dat hij heenging, wanneer hij handelen zou! - Oom, als gij gaat, ga ik met u mede, maar draal niet langer. In Holland zal ik u oppassen, dag en nacht. Maar niet hier.... neen hier niet!
't Was doodstil toen Oom uitgesproken had. Slechts de pendule hoorde Frank tikken. Goddank! met iederen tik schoen iets van de tijdruimte af te knappen, die hem van het volvoeren van zijn voornemen scheidde.
Na een doorwaakten nacht was Oom eindelijk ingesluimerd, dank zij het rust gevende middel, in welks toediening hij ten laatste toegestemd had. - Frank was naar zijn kamer gegaan; hij stond met den rug naar de deur gekeerd. en terwijl hij zijn gedachten den vrijen loop liet, zocht hij reeds 't een en ander bij elkaar, dat - hoe spoedig nu! - voor de reis ingepakt moest worden. - Hij had niet gemerkt dat de deur opengegaan was; hij schrikte toen hij beweging achter zich hoorde, en zag tegelijk om door een tikje, waardoor zijn schouder zacht aangeraakt werd. Wat was dat?.... Een oogenblik had hij noodig om van zijn verbazing te bekomen, om te weten of hij zijn oogen gelooven kon: hij werd bijna verblind door de bonte, maar harmonische kleuren van dat bevallige voorjaarstoilet waarin - Greta vóór hem stond! - Zij hier?!.... Haar liefste lachje gaf hem het antwoord: - ja, vreemd zou hij misschien opzien, maar enfin: 't was een gril. Nichette had haar een bezoek gebracht, en daarbij had ze haar verteld dat hare Afdeeling gisteren den patroonsdag had gevierd, en dat ze zich kostelijk hadden geamuseerd. - Hè,
| |
| |
toen had ze op eens een dollen zin gekregen om die plaats weer eens te bezoeken, waar ze met hem dien eersten en dien laatsten patroonsdag had gevierd, nadat hij haar eerst door zijn komst zoo aan 't schrikken had gemaakt. - Och, 't was een gril: dat zei ze immers zelve; maar dat zou hij haar zeker niet weigeren dat hij die plekjes vandaag eens weer met haar bezocht.
- Ik heb Lucien gesproken, babbelde zij voort zonder Frank nog aan 't woord te laten komen, - en hij heeft me verteld dat Oom slaapt. - Ach, die goede, arme Oom.... wat heb ik toch een medelijden met hem!.... Maar je hebt óók wel wat buitenlucht noodig, zei ze, Frank aanziende met dien blik die onwederstaanbaar was, - je ziet waarlijk bleek! - Komaan, maak je dus maar gereed! - En dan: en route! zooals die goede Oom altijd zeggen kon.
Zij had zich tegenover Frank op de sofa neergezet, en waarlijk, haar babbelen alleen had hem niet doen zwijgen! - Was Satan zelf hier in 't spel? - Het was hem niet mogelijk de oogen van haar af te wenden; niet mogelijk niet naar ieder van hare woorden te luisteren; niet mogelijk dien hartstocht, dien hij weer voelde opkomen en bruisen en die als een stroom voortging en alle andere gedachten en gewaarwordingen medesleepte, te beheerschen of door een ‘ga achter mij!’ te bezweren. - Zie, daar zat zij, als altijd de bekoorlijke Greta.... neen! de goddelijke, de beroemde, de boven alle vrouwen begeerde Madame d'Aubigny!.... en de bekoring onder welke hij was gekomen, had reeds alle bezwaren weggeruimd. - Zacht vleiend ging zij voort: .... - al die oude plekjes.... ik zie ze in mijn gedachten.... Dáár zat Oom met zijn glaasje bitter en zijn sigaar.... dáár was de tafel met de lampions waaronder wij zaten.... o, ik weet alles nog.... alles!....
| |
| |
Frank ging mee. - Als er nog van nadenken sprake kon zijn, het was slechts in zooverre dat hij overlegde dat Oom nu toch sliep, en dus vandaag zijn hulp waarschijnlijk evenmin noodig had als hij met hem over het voorgenomen vertrek kon spreken. - Als de storm opsteekt, wie zal zijn kracht weerstaan?....
|
|