| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXI.
- Neen, het is niks gedaan!
De geschiedvorscher waagt het dit woordje hier neer te schrijven, al doet 't ook op 't hooren uitspreken voor wie Latijn verstaat zijn gedachten op gansch iets anders richten als hier de bedoeling is, al loopt hij ook gevaar beschuldigd te worden het Hollandsch onhebbelijk te verhanselen. - Maar 't geeft zoo getrouw weer wat juffrouw Daals al zoo dikwijls uitgeroepen had.
- Neen, 't was niks gedaan met al die kijkers van de kamers van Mijnheer van Witsenburg, die geen huurders waren, die geen gemakkelijke, meegaande jongelui bleken zooals hij altijd was geweest, die de kamers te duur vonden of àl te mooi.... mijn hemel, had de juffrouw uitgeroepen, - alsof je iets moois in de wereld voor half geld kon krijgen!.... En hoe lang was Mijnheer van Witsenburg nu al weg!.... en het bordje stond nog altijd ààn, en de kamers nog altijd leeg! Dat was tusschenbeide, als een mensch er over na ging denken, om zijn zinnen te verliezen, als men de schade berekenen ging: èn geen huur meer èn geen weekboekje incluis!.... Dien en Lien waren naar Madame Dupuy,
| |
| |
de juffrouw was er juist over denkende een advertentie te plaatsen, toen de winkeldeur geopend werd, en de heer J. Zwart Asz. vóór haar stond.
De heer J. Zwart Asz. was een klein mannetje met een geweldig embonpoint, korte beentjes, een pantalon die de voorliefde voor breede opzichtige strepen verried, een gebloemd vest over dat embonpoint, gespannen met een groote gouden horlogeketting die er overheen bengelde, met linnen niet altijd even schoon, en gemeenlijk een kort duffeltje aan. Zijn borstelig bruin haar begon reeds te grijzen; op dat haar stond een zeer laag hoedje, en hij had ferme knevels die nog altijd zwart waren, en waaraan hij niet zonder zwier wist te trekken om ze te laten krullen meteen. Onder de beweeglijke oogen: twee wangen, vuurrood, en met nog rooder adertjes er doorheen die aan marmer deden denken; aan de korte, even roode en stompe vingers, ringen met diamanten, die vonkelden, vooral als hij de linkerhand neerlei, zooals hij dat zoo deftig doen kon om zijn handteekening te zetten in sierlijk gekrulde letters, zóó dat men dacht dat dat neerleggen van de linkerhand een reclame was voor den juwelier. En of de heer J. Zwart Asz. - we zien de handteekening daar al staan - die steenen dragen kon?.... Lieve hemel, wie wist 't beter dan juffrouw Daals? - Men zei dat hij voor den rijkste uit de stad niet op zijde behoefde te gaan! Koopman in antiquiteiten, als hij was, had hij jaren lang met groot voordeel zaken gedaan, groote veilingen in Parijs gehouden, waarheen hij met wagens vol ‘goed’ getogen was, en hij was gezien, Mijnheer! bij den adel zooals geen tweede man van zaken gezien was. Iedereen kende hem in de stad, en mijlen ver daar buiten; men mocht hem graag, tot juffrouw Daals toe die nog nimmer zaken met hem had gedaan, maar wier ‘morgen mijnheer’ toch klonk alsof dit anders ware geweest. - Morgen juffrouw.... ik zie je kamers zijn te huur?....
| |
| |
Het gezicht van juffrouw Daals verhelderde. Mijnheer Zwart kwam ongetwijfeld voor den eenen of anderen baron, die de stad harer inwoning voor domicilie kwam kiezen, en zijn oog op hare kamers geslagen had. - Ja mijnheer.... och ik kan huurders genoeg krijgen, maar u begrijpt: alle hout is geen timmerhout, en.... Mijnheer Zwart viel haar in de rede met de vraag of hij ze eens zien mocht.
Hij schommelde een oogenblik later naar boven, hield zijn handen in zijn zakken, overzag met één blik alles, strekte de hand even naar een groepje in brons uit, waarvan hij zoo op 't oog gedacht had dat het ‘wat was,’ en zei toen driest en stout naar het de juffrouw voorkwam, dat hij zin had ze te huren. - Hij, de koopman in antiquiteiten, in háár deftige kamers?.... juffrouw Daals deed een paar schreden terug, zij ontroerde, maar toch.... de kamers stonden leeg! Om hem echter af te schrikken, - want er hadden niets dan deftige heeren gewoond, ook vóór haar tijd al - vroeg zij nog vijftig gulden meer.... och, dat scheen de heer Zwart niet eens op te merken! - Top, zei hij, - dat is afgesproken! Juffrouw Daals stond geërgerd en onthutst, maar wat zou zij doen? In elk geval was het beter dan dat de kamers nog langer leeg stonden. Wat ze echter Dien en Lien zeggen zou als ze straks t'huiskwamen, en ze hoorden dat er zoo'n, ja zoo'n wat? om de kamers geweest was en ze al had genomen ook, - juffrouw Daals wist het vooralsnog niet.
Juffrouw Daals bracht een onrustigen ochtend door. Zij dacht er eerst over mijnheer Zwart te schrijven, maar hij was net een kwant om op zijn goed recht te staan, en een proces met haar te beginnen. Toen dacht zij er over een vriendin uit te zenden, die kwaad van de kamers sprak; maar dat kon natuurlijk heelemaal niet. Zij was boos omdat die koopman in antiquiteiten haar overrompeld had, omdat ze zich te gauw bloot had gegeven, omdat ze geen slag om
| |
| |
den arm gehouden had. Maar wat had ze anders kunnen doen?.... wie had gedacht dat die man voor zichzelven kwam?
Dien en Lien waren óók boos. De vijftig gulden meer zelfs konden haar niet met het denkbeeld verzoenen dat ze nu ‘zoo'n man’ boven kregen, dien moeder ‘maar zelve bedienen moest.’ Zij gingen niet naar boven, ze brachten hem nog niet eens de krant! En was 't niet zonde van al die mooie meubels?.... en zou het verdriet ‘gevonden’ kunnen worden in het weekboekje?.... a bah, die man zou voor geen gulden verteren in de week!....
Er ging niet veel tijd overheen, toen nam de heer J. Zwart Asz. reeds zijn intrek bij juffrouw Daals. In een halven voormiddag was hij verhuisd; eenige autiquiteiten had hij zelf meegedragen onder zijn armen, en hij had ze in een kast gesloten, waarvan hij den sleutel terstond bij zich gestoken had. Mijnheer van Witsenburg had nooit een sleutel van een kast gehaald! Toen had hij zich geïnstalleerd, hetgeen bestaan had in het in allerijl gebruiken van een broodje met een kop koffie, waarom hij gebeld had of 't huis in brand stond, en hij had aangekondigd dat hij nu voor drie weken weer weg ging, omdat er een veiling was te Parijs. - Daar zaten juffrouw Daals en hare twee dochters! Het huis scheen wel uitgestorven; Mijnheer van heel boven, die nu aan het vrijen was, kwam nooit meer thuis.... alleen het geld was goed. En van Dien en Lien hingen de mooie lipjes zooals ze dat nog nooit hadden gedaan.
Er zou een waas van ongezelligheid kunnen komen zelfs over het gezelligste sprookje als men over zulk een toestand wilde uitweiden. Genoeg daarom, en bepale de geschiedschrijver er zich toe, te vermelden hoe na drie weken de heer J. Zwart Asz. op een helderen winteravond terugkeerde, verkleumd en wèl, naar vooral de kleur zijner stompe vingers verried, maar met een zak vol bankbiljetten, de vrucht van zijn reis. Hij was opgewekt en spraakzaam. Vooreerst stal
| |
| |
hij de harten van al de juffrouwen door ze elk een antiek speldje mee te brengen, ten tweede gaf hij zijn verlangen te kennen om te trakteeren; en toen men daar zat om de snorrende kachel, juffrouw Daals op de canapé, de meisjes met een handwerkje - bij de verhalen van den heer Zwart kon men werken en luisteren tegelijk - bleek 't dat hij toch óók van Parijs kon vertellen en er danig t'huis was bovendien. Hij was er ontboden bij Graaf die, die zijn collectie oud-blauw wilde vermeerderen, bij Baron zóó, die Japansche waaiers verlangde, bij Baron zus, waar hij een lang onderhoud had gehad met Mevrouw en de Freule, die blaakten van liefde voor meubelen style Louis Quinze. Verleden voorjaar was hij nog heelemaal naar Weenen ontboden, bij den Graaf van Zuijlenburgh, secretaris van de legatie.... o, een fijn heer!.... En die durfde nog eens geld geven!.... Heeremijntijd, zei hij op eens, - neem me niet kwalijk juffrouw: maar weet je wel wie ik bij hem gezien heb?.... Dat mooie nichtje van je dat vroeger altijd met je meisjes liep.
Iets als een blos kwam over het gezicht van juffrouw Daals. - Wie?.... Greta?.... Een nicht, nu ja; heel ver.... - Maar wat zou het ook? overwoog zij. - Ze heet Harders, en Harders is geen Daals. De nieuwsgierigheid won 't van een gevoel van schaamte, die een oogenblik bij haar opgekomen was, toen die man daar zoo op eens met de deur in het huis viel.
- Nu, ging de heer Zwart voort, - dat nichtje van je maakt tegenwoordig opgang te Parijs.
Juffrouw Daals, Dien en Lien hadden zich tot luisteren gezet. In hoe langen tijd hadden ze niets van Greta gehoord; een enkel vaag bericht, nu ja; maar die man dáár scheen meer van haar te weten. Zij vergaten wat haar in hem ergerde, en ze lieten hem vertellen. Te Weenen had hij haar het eerst gezien: sapperloot wat had ze dien Graaf weten
| |
| |
uit te kleedon! - Intusschen had ze alles behalve op hem gesteld geschenen. Ze lachte hem uit achter zijn rug, en ze vond hem oud en grijs, en ze lonkte als hij 't niet merkte allerlei heeren toe. - Laat haar schieten! had hij den Graaf nog toegefluisterd, stuur haar naar Holland terug! Een mooi cadeautje voor haar familie! Maar de Graaf had er niets van willen weten. - Nu was zij weer in Parijs aangeland, en een oud heer heette veel werk van haar te maken, terwijl ze omringd was door allerlei jonge heeren, die om haar heen fladderden als muggen om een kaars. - Ze was nu een bekendheid in Parijs, besloot de heer Zwart, - de straatjongens van het quartier kenden haar omtrent al.
Juffrouw Daals gaf er den terugslag op: - heb ik van mijn leven!.... De deels nog altijd geprikkelde, deels reeds bevredigde nieuwsgierigheid deed wonderen, de dampende punch voegde er nog wat bij, en ziedaar de drie juffrouwen aan de lippen hangende van mijnheer J. Zwart Asz., zooals ze dit vroeger aan die der voorname heeren in diezelfde achterkamer zoo vaak hadden gedaan. Het kwam haar zelfs voor of de vingers van mijnheer Zwart niet zóó stomp, zijn gelaat en de adertjes er in niet zóó rood waren nu hij meer op zijn gemak was, en de oude juffrouw bedacht dat hij toch wel verstandig praten kon ook! Of het de punch was of wel de voldane nieuwsgierigheid, het is moeielijk uit te maken, maar dit was waar dat juffrouw Daals zich zelfs verteederd voelde en begaan met het lot van de arme vrouw Harders. - Och, maar die was altijd zoo trotsch, hernam zij, - en daarom krijgt zij nu haar verdiende loon. En toch, Mijnheer Zwart, wat zou u zeggen als ik haar eens waarschuwen ging?.... Ze zal niet weten dat het met haar kind zóó erg is....
De heer Zwart meende op grond van zijn wereldkennis dat er aan ‘dezulken’ niet veel te waarschuwen viel, en juffrouw Daals vond zijn opmerking met de beweegredenen
| |
| |
die hij er voor aangaf, zoo verstandig, dat zij er zich bij neerlei, en hare meisjes aanziende versterkt werd in het geloof dat hàre opvoeding dan nog de beste was.
Er waren eenige dagen voorbijgegaan, waarin juffrouw Daals het feit dat Greta Harders eene nicht van haar was, vergeten scheen, en bij voorkomende gelegenheid van achter de toonbank zelfs aan dezen en genen goeden klant van haar vertelde. Men herinnerde zich haar nog wel, en de meest tegenstrijdige verhalen, die toen omtrent haar in omloop waren geweest; de naam van Frank van Arichem echter was toen maar door enkelen genoemd. - Och, als zulke meisjes niet wilden oppassen.... zei juffrouw Daals, - met een man was dat een gansch ander geval, dat zag men aan Mijnheer van Arichem. Die was nu getrouwd en een deftig heer geworden, zóó deftig dat mijnheer Zwart Asz. zelfs, toen hij den naam van Frank van Arichem aan die historie had hooren verbinden, een God beware me! ontvallen was, want hij bediende de familie al jaren lang. - Wat zou je er veel aan doen?.... en juffrouw Daals had er maar niet meer met mijnheer Zwart over gepraat, toen de laatste druppel punch in hare keel verdwenen was.
Zij zou er echter spoedig ook weer tegenover hem op terugkomen, toen er gebeurd was wat zij niet kon laten te vertellen. - Frits, de machinist, had woord gehouden tegenover Mijnheer Rein van Witsenburg, en geen drank meer geproefd. Rein had hem in 't oog laten houden; hij had dit met blijdschap gehoord en was hem nog eens gaan spreken, en hij had hem getroost, want troost had de arme jongen nog altijd noodig gehad. Hij had die deern nog maar niet kunnen vergeten. In een zwart geworden papier, had Rein bij die gelegenheid gemerkt, had hij een portretje van haar, dat eens in alle stilte in een kermistent was gemaakt, bij zich gedragen: nu en dan, had hij bekend, bekeek hij het nog, en dan.... maar dáár niet van, Mijnheer, had Frits er
| |
| |
bijgevoegd, doelende op den drank. Rein had hem flink in de oogen gezien. - Maar dáár toch nog wèl van, was bij Frits opgekomen, toen hij de vuisten heimelijk gebald had, en gedacht dat als hij dien mooien mijnheer nog eens tegenkwam.... het stond bij Frits nog altijd als een paal boven water dat er dan niet veel van dien mooien mijnheer overblijven zou. - Bid opdat gij niet in verzoeking komt, had Harders altijd gezegd; maar bidden, neen, dat had hij niet gekund.
Wat hij wèl vermocht had, het was zich geheel aan zijn werk geven, de vergetelheid daarin zoeken, en in de afmatting opgevolgd door een weldadige rust. Dat was dan ook alles. Als hij over zijn vroeger leven nadacht, welk een teleurstelling en verdriet!.... de adem kon hokken in zijn keel als zijn medoogenlooze verbeelding hem dat huisje voortooverde waarvan hij eens had gedroomd, waar hij 's avonds in terug zou keeren na een vermoeienden dag, en hij een vrouwtje vinden zou en rust en vrede om zich heen, en - geluk. Geluk, dat was voor hem niet weggelegd.... Nu verdiende hij geld genoeg, te veel zelfs om in zijn behoeften te voorzien, en de zwarte vereelte vingers bekrabbelden af en toe een postwissel, dien zijn moeder tweemaal in de maand aan 't kantoor ging afhalen en innen, in alle stilte opdat haar man 't niet zou merken; en van 't bedrag daarvan leefden ze nog! Och, hoe zou zijn moeder het gesteld hebben als hij getrouwd was en 't zelf had moeten gebruiken: als hij daaraan dacht was 't maar goed dat hij vrijgezel gebleven was, maar als hij daaraan dacht kwam het hem ook voor den geost hoe hij eigenlijk altijd ongelukkig was geweest. Dronkenmansscènes t'huis, soms moord en doodslag bijna, nooit een lichtje op zijn pad, ja....één helderschijnend, maar dat uitgedoofd was.... Erger nog: dat ginds scheen heel in de verte.... maar niet voor hem. Want 't scheen nog altijd, en als hij er zich alles af-dacht wat het bezoedelde en verduis- | |
| |
terde, dan scheen het nog helder, en hij sperde zich de oogen der verbeelding open om het goed te zien.
Ongelukkige Frits! Zijn moeder had al zoo dikwijls gebeden: och kom nu toch eens over als je een vrijen dag hebt; maar hij had er tegen opgezien, hij was maar het liefst in zijn oude doen gebleven. - Het was een lange reis, had hij teruggeschreven; zelfs op poetsdag vrij vragen leverde moeielijkheden op; hij kon immers toch niet meer doen dan hij voor haar deed: 't geld overmaken, en dat zou hij blijven doen. Maar eindelijk, toen zijn moeder eerst geruimen tijd niet geschreven had, toen er ten laatste een brief kwam, onleesbaar haast, en met het bericht dat zij zwaar ziek was geweest, toonde Frits dien brief aan den opzichter, en hij vroeg één dag.
Het had er erger gespannen bij zijn arme moeder dan hij nog had vermoed. Toen zij daar gelegen had van alles ontbloot, in lompen bijna ten laatste, want wie zou het boeltje knap houden nu zij er niet was? - toen de dronkaard somtijds in de donkere bedstede tegen haar aan gesmakt was als hij zijn roes was komen uitslapen, was het zoover met haar gekomen dat zij aan Frits zelfs niet meer had gedacht, en alleen den dood als een zegen vurig afgesmeekt had. Als zij nog de kracht en het bewustzijn om te bidden had gehad! De buren hadden toen van haar ziekte gehoord: dat dit zoo laat pas geschied was, was gekomen doordat zij zich nooit met iemand ingelaten had; zij had zich altijd te veel geschaamd - en ze hadden gedaan wat goede medelijdende buren altijd doen: ze hadden gevraagd of ze wat konden helpen en alvast iets uit de hand genomen. Maar veel hadden ze niet kunnen doen, want de vrouw scheen geen behoeften te hebben, en ze hadden nog moeten oppassen dat ze den man niet t'huis troffen, want die had ze de deur uitgejaagd. Toen had een der buurvrouwen vrouw Harders eens gezien terwijl deze hot eten aan haren man bracht, en vrouw Har- | |
| |
ders was niet alleen met ontferming bewogen geweest, maar zij had afdoende geholpen ook.
Op uren waarop de dronkaard aan het station was geweest, was zij met versterkend voedsel gekomen, zij was het die een doctor had gehaald, en zoo was de ongelukkige vrouw - Gods wegen waren wonderlijk, had vrouw Harders gezegd - er weer bovenop gekomen om te leven, ja waarvoor? had vrouw Harders zelfs in een oogenblik van wankelmoedigheid gevraagd.
Was haar die wankelmoedigheid te vergeven? - Nog ééns had zij het gewaagd - zij had het niet meer kunnen uithouden, het was geweest of zij stikken zou - Harders over hun kind te spreken. - Man, het is nu al zoo lang dat zij weg is, en nooit hebben wij een stap gedaan om haar weer tot ons te brengen! Is het niet waarschijnlijk dat zij dieper en dieper daalt - vrouw Harders had 't haast niet kunnen uitspreken - en kan het niet van ons geëischt worden dat wij geen hand hebben uitgestoken om haar te redden?.... Als het nog mogelijk is; maar bij God zijn alle dingen mogelijk.... Denk aan den verloren zoon: toen hij terugkwam was er vreugde, vreugde zelfs in den Hemel. En - God vergeve het mij als ik zwak ben, - maar ze is toch altijd mijn kind....
Harders had strak vóór zich gezien. - Je vergeet, vrouw, dat in de gelijkenis van den verloren zoon de Heere Heere zelf zijn hart neigde, zoodat hij wederkeerde: niet de vader of de moeder was het die hem tot terugkeeren dwong. Daarom mogen wij dit ook niet doen. Scheidt niet de Heere Heere Zelf het kaf van het koren, veel scherper dan de wanne dit ziften kan? Staat er niet geschreven dat de rechtvaardigen niet zullen nederzitten bij de onrechtvaardigen, en de tijger niet bij het lam?.... want in den dag waarin dat gebeurt zullen de onrechtvaardigen ook de rechtvaardigen verslinden tot zonde. Zijn ze niet strengelijk afgescheiden van het Volk
| |
| |
Gods? Welzalig hij, staat er geschreven, die in der boozen raad niet wandelt. God de Heer scheidt de boozen van de goeden; wat Hij gescheiden heeft zult gij niet tot elkander brengen; nu niet en in der eeuwigheid niet!
Harders was opgestaan. Het scheen dat ook hem dit gesprek veel gekost had, maar hij verried het niet. Zwijgend ging hij de deur uit, weer naar zijn werk. De ongelukkige vrouw kwijnde sedert weg van dag tot dag; de groeven in haar gelaat werden nog dieper, en zij werd nóg bleeker: een schim gelijk; maar zij repte niet meer van haar kind. De leeraar kwam: hij scheen door Harders ingelicht omtrent haar wankelmoedigheid en klein geloof en hij deed er het zijne toe. Toen was het voor vrouw Harders een afleiding geweest dat zij naar Frits' moeder had kunnen gaan, en dáár gedaan had wat hare hand gevonden had om te doen.
Het was nog vroeg toen Frits in de plaats zijner voormalige inwoning uit den trein stapte. Vóór dag en vóór dauw reeds op reis gegaan, was hij tijdig aangekomen: het was nog geen negen uur toen hij den stationsweg al achter zich had. In de stad had hij de levendigheid kunnen opmerken, die dat uur van den dag meebrengt: kinderen dienaar school gingen, heel of half volwassenen die weer aan hun werk togen.... och, wat gingen ze hem aan?.... hij lette op niets. Vol verbazing, ja met eenigen schrik zag hij op toen hij eensklaps zijn naam hoorde uitspreken, met de vraag: - ken je ons niet meer?
Een paar meisjes, door welke ieder jongmensch wel had willen aangesproken zijn, stond vóór hem. Het waren Dien en Lien, die naar Madame gingen: heel veel tijd hadden ze niet, want ze moesten om negen uur ‘binnen’ zijn. Maar dàt was toch al heel toevallig, dat ze daar nu juist Frits moesten ontmoeten, over wien ze het den vorigen avond, naar aanleiding natuurlijk weer van Greta, nog hadden gehad.
| |
| |
Moeder had toen nog verteld hoe smoorlijk verliefd de jongen op haar geweest was. Wie wist wat ze nu weer zouden hooren: hij in de stad.... Met groote eenstemmigheid waren die gedachten bij Dien en Lien opgekomen, en de vragen klonken tegelijk: - ben je hier?.... ben je eens een dag over?.... En kom je dan niet eens bij moeder aan?....
Nog eens: het was allertoevalligst. Dien en Lien hadden ook juist gisteravond zooveel van Frank van Arichem in de krant gelezen, met betrekking tot het concertgebouw. Mijnheer Otto had gezegd dat hij geabonneerd wilde blijven, en daarom pakten zij de krant in en zonden haar op. Nu, ze lazen ze eerst: dat sprak van zelf! - En nu Frits in stad! - Wie wist wat ze nòg zouden hooren?....
Frits was toch een knappe jongen. Toen hij daar in zijn pak van zwart manchester vóór haar had gestaan, met zijn gebruind gelaat, zijn vierkante schouders en die rijzige gestalte, met die pet die hem zoo goed stond en die armen zoo los aan het lijf, hadden Dien en Lien haar oogen niet van hem kunnen afhouden. - Dan om twaalf uur liefst, had Dien gezegd, omdat zij dan t'huis waren. - Waarom zou Frits het niet doen? Tusschen nu en twaalf uur had hij gelegenheid te over om t'huis de ellende aan te zien, en naar vrouw Harders, die hem den vorigen keer maar opgehouden had, ging hij nu toch niet. Hij zou niet geweten hebben wat hij daar had te maken.
Die ontmoeting met de beide meisjes Daals had de oude wonde eensklaps weer sterker doen bloeden. - Hoe kwam het dat Frits dadelijk weer aan dien noodlottigen morgen dacht, toen hij van zijn vader in diens roes de verschrikkelijke tijding had gehoord, toen hij naar Harders op de machine geijld was?.... telkens als die gedachte bij hem opgekomen was, had hij haar met geweld teruggedrongen: nu stonden Dien en Lien daar, Dien en Lien die vroeger kameraadjes van Greta geweest waren, en die toen zeker al ge- | |
| |
merkt of geweten hadden wat hij nog niet had bevroed!.... Met wie zij misschien wel over hem en - dien andere, had gesproken!.... Werktuiglijk zei de arme jongen nog eens ja; hij had ‘neen’ willen antwoorden, maar het woord was er uit geweest eer hij het had geweten. Dien en Lien gingen verder; hij sloeg regelrecht den weg naar de schamele woning zijner ouders in. In zijn gedachten verdiept lichtte hij de klink van de vervallen deur op: welk een tafereel!
Het scheen in die toch al zoo schamele woning nog armoediger geworden; de hand die er alles knap gehouden had - hij begreep het - had werkeloos daar neder gelegen. De blinden waren half dicht, zeker om de gescheurde gordijnen te verbergen; geen sprankje vuur glom in de kachel, en de platen tegen den muur waren verdwenen: zeker te gelde gemaakt. Frits' oog wendde zich terstond naar zijn moeder in de bedstede: hij herkende haar bijna niet meer! Toch kwam er nog eenige schijn op haar gezicht toen zij hem ontwaarde, en zij stak hem de magere hand toe. - Jongen.... wat heb ik naar je verlangd!.... Zij had eenige oogenblikken noodig om op adem te komen; Frits fluisterde haar toe: alles gaat goed. Zijn moeder had wel begrepen wat dat zeggen wilde. Een dankbare blik had hem beloond, toen was ze langzaam aan het vertellen gegaan: ze was erg ziek geweest: ze had niet gedacht dat ze er het leven af zou brengen, niet dat ze hem ooit weerzien zou. Eerst had ze maar gelegen, dagen lang, alleen en verlaten. Haar man had toen nog niet begrepen dat ze zóó erg was; hij was op den gewonen weg voortgegaan; maar nu, Goddank! nu begreep hij het toch. Twee dagen had hij zich goed gehouden - ach, ze wist wat dat goedhouden was - maar 't waren ten minste twee dagen. Maar vrouw Harders!.... o jongen, ik was al dood geweest, zei Frits' moeder, - als ik haar niet had gehad! Toen ze van mijn ziekte gehoord had, kwam zij hier; ze stuurde een dokter; en zij bracht
| |
| |
warm versterkend eten mee.... en nou ik aan de betere hand ben komt ze nòg, eiken dag.
De kranke zonk machteloos in het eenige kussen terug; zij sloot de oogen; haar ademhaling was bijna niet hoorbaar, Frits bekroop een nieuwe vrees. Hij vatte hare hand; hij wilde weten of zij hem nog antwoorden kon en hij fluisterde haar toe: - maar ik ben nu weer bij je, moeder; en je zult nu weer beter worden ook; want ik maak 't immers goed?....
Daar werd de klink weer opgelicht en aan den ingang van het vertrekje stond een liefelijke verschijning. Zij was niet groot en ook niet klein; wat het eerst de aandacht op haar deed vestigen was het heldere voorschoot op het bruine japonnetje; een stemmig mutsje dekte hare blonde haren en omsloot een lief gezichtje; over het slanke figuurtje was een zwarte gebreide doek geknoopt, en in de nu door de kou wat roode handjes hield zij een groen pannetje gevat. Frits had het hoofd gewend: zóó werd aan Harders het eten gebracht, als hij dat op de machine gebruiken zou. Het lieve gezichtje kwam nader, en tusschen de bedeesdheid door meende Frits trekken te herkennen die hij zoo gauw niet ‘t'huis brengen’ kon. Een helder stemmetje sprak de vrouw aan toen de verschijning tot vóór de bedstede gekomen was, voor hem wat verlegen ter zijde gaande maar toch bijna recht op het doel af. - Wat soep van moeder, en compliment hoe het gaat. - Frits had het gezichtje al dien tijd aangestaard: de groote oogen hadden even op hem gerust.... bedroog hij zich of was het waarheid?.... was dat de kleine Dora van weleer, die zóó opgegroeid was?.... Op hetzelfde oogenblik scheen ook zij hem herkend te hebben. - Frits! riep zij uit, tegelijk voor haar eigen stem en de gemeenzaamheid waarmee zij hom aansprak schrikkend; en zich niet meer kunnende goedhouden, barstte zij in tranen los. Zijn aanwezigheid bracht haar eensklaps
| |
| |
al het verledene te binnen: hoe deed hij haar denken aan den tijd toen zij nog zoo gelukkig waren vergeleken bij nu! Hoe deed hij haar denken aan haar wier naam nooit meer mocht worden genoemd, maar die zij toch liefhad, die toch haar zuster was!.... O, hoe dikwijls was het haar te benauwd geworden als zij zich had afgevraagd waar Greta nu wel dwaalde, als zij maar niet vergeten kon dat er één aan het gezin ontbrak! - Wat kwam Frits doen?.... Kwam hij tijding van Greta brengen? - Het strenge verbod om haar naam te noemen deed ook hier zijne uitwerking, en zij had' het niet eens durven vragen; eenige aarzeling was er bij op te merken toen zij zijn hand aannam, waarna hij haar eenige oogenblikken aanzag, maar toen werd die aanblik hem te machtig en de tranen sprongen ook hem in de oogen. - Hoe gaat het? had zij nog schuchter gevraagd, en zij had zich weer tot de zieke gewend, wie zij vriendelijk genoodigd had van de soep te proeven, haar het pannetje overreikend. Frits was opgestaan; zijn oog was als door een magnetische kracht aan de kleine Dora geboeid gebleven: was het niet of elk trekje van dat gezicht hem aan Greta herinnerde? en toch lag er zulk een gansch andere uitdrukking in! Ook dat kind was schoon geworden, maar het was een andere schoonheid als die hem indertijd had bekoord en die nog altijd in zijn binnenste was gegrift. Als straks Dien en Lien bracht zij nù het verleden voor zijnen geest; maar hadden dezen hem het eerst aan dien noodlottigen morgen doen denken, Dora herinnerde hem aan zijn vrije Zondagen, als hij bij Harders over huis was, als hij dáár orde en regel, bij hèm t'huis zoo vreemd, mocht opmerken en waardeeren, als hij met Greta naar buiten dwaalde en zij scheen te luisteren naar zijn gesprekken, over zijn huisje en den tijd dat hij machinist zou zijn. - Het verlichtte hem toen Dora van heengaan sprak. Toen zij vertrokken was, zette hij zich nogmaals aan de sponde zijner moeder: de
oogenblikken vlogen om: hij
| |
| |
stelde zijn moeder het geld ter hand dat hij voor haar meegebracht had, en zij scheen zich nu zoover hersteld te hebben dat zij geregeld met hem praten kon. - Nu moeder, zei hij eindelijk, - nu moet ik weg. - Het was der ongelukkige vrouw een pak van 't hart dat zij Frits weergezien had: één ding moest hij nog beloven - hij wist het wel.... niet? - er. hij zou 't zijn moeder niet kwalijk nemen dat zij er nòg eens om vroeg. - Ga dan, mijn jongen, ga met God!- O, ik zal wel beter worden, troostte zij nog, - nu mijn jongen het maar met alles goedmaakt.
Nu naar juffrouw Daals. - Welk een spijt had Frits dat hij dàt beloofd had!.... Naar juffrouw Daals - wat zou men er anders doen dan hem uithooren, men zou vragen naar.... wat hij vergeten wilde, men zou spreken van.... Neen, hij kòn er niet heengaan; hij zou juffrouw Daals laten voor hetgeen zij was, en hij ging regelrecht naar het station. - Maar er was één ding waar hij niet op gerekend had: het was juist twaalf uur.
Daar kwamen Dien en Lien, die Madames atelier weer voor de straat hadden gewisseld, aan, en wuifden hem al uit de verte toe. - Ha, prompt opgepast!.... en als een gevangene namen zij hem met zich, en ze troonden hem naar moeder. - Wat zou moeder verrast zijn, en wat hadden ze al niet te vragen en te vertellen!.... Hij had nu een mooie betrekking.... niet?..., en was hij nog niet getrouwd? - Had hij nog niets in 't zicht?.... ja, wat vroegen ze niet al! In minder dan geen tijd scheen de woning van juffrouw Daals bereikt, Frits in de achterkamer op een stoel neergevallen, en juffrouw Daals knikte Dien en Lien vriendelijk toe: dat was nu eens flink dat ze zulk een goeden kennis mee hadden gebracht! Geen tiental tellens nog, en de arme Frits was weer geheel in het verleden verplaatst. Nu nog weer anders dan dit tot nog toe dezen morgen het geval was geweest. Waar hij nu aan herinnerd werd, het waren
| |
| |
de trapsgewijze grooter wordende afdwalingen van Greta uit vroeger tijd, het was hare verdere geschiedenis te Parijs, eindelijk was het wat men deze laatste dagen van den niewen huisgenoot had gehoord. - Zwarte bladzijden!.... één voor één schenen ze Frits voorgelezen te worden: zijn hart kromp ineen van nameloos wee. Zijn vuisten balden zich tegen den bewerker van al dit onheil, dien hij op nieuw en nòg weer duidelijker in de gestalte van van Arichem vóór zich zag.
Als versteend zat hij daar: hij werd aan de werkelijkheid teruggegeven door de vraag: - En nu, wat zeg je er nu wel van?.... Ben je nu niet blij dat ze je vrouw niet geworden is?....
Neen, die foltering kon hij niet verdragen! Als de gedachte aan Greta's diepen val bij hem was opgekomen, was hij er altijd voor teruggedeinsd; hij had er zich niet in kunnen verdiepen. Nu werd hem stuk voor stuk elke misdaad, elke diepere val voorgehouden van haar, die hij eens zoo liefgehad had, die hij nòg liefhad.... De drie juffrouwen Daals zaten elkander aan te kijken, der hoogste verbazing ter prooi toen Frits eenige onverstaanbare woorden mompelde, en eer zij het nog goed begrepen hadden, de deur reeds uitgesneld was. Wat er in hem omging had hij niet kunnen uiten.
|
|