| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVI.
Otto van Witsenburg was als knaap niet van de sterksten geweest. - Toen er besloten was dat hij naar de voorname kostschool zou gaan, waar Rein ook geweest was, had zijn moeder, hoezeer toen reeds lijdend, toch haar jongen zelve daarheen gebracht ora hem den onderwijzer goed en deugdelijk aan te bevelen, omdat de gezondheid van dàt kind haar altijd de grootste zorg en in zijn eerste levensjaren zelfs ongerustheid had gebaard. De arme moeder! Zij had in hare verbeelding het kind, dat geheel haar evenbeeld was, al zoo dikwijls aangetast gezien door de ziekte, die zich reeds van haarzelve meester had gemaakt, en die haar, toen Otto nauwelijks een jaar buiten het ouderlijk huis was geweest, ten grave sleepte. Eén geluk bleef er over voor den diepbedroefden echtgenoot en vader: de vrees voor Otto scheen ten minste ijdel te zijn geweest. Toen er niets dan goede berichten van de kostschool kwamen, toen Otto in de vacanties t'huis kwam, gezond en blozend, sterker en breeder geworden, week de zorg voor zijn gezondheid bij den ouden heer langzamerhand; en toen Otto de kostschool eindelijk voor goed verlaten had, scheen hij het evenbeeld van den forschen
| |
| |
Rein. Otto had zich verder aan niets meer gestoord; hij had door weer en wind geloopen, was uitgegaan en t'huisgekomen zooals ieder ander, ja zelfs de jacht was jaarlijks een uitspanning die hem goed bekwam. - Hoe moest dus hen zelfs, die zich Otto's zwakkeren gezondheidstoestand van vroeger nog herinnerden, deze schrik als een donderslag bij het helderste weder, als een plotseling uitbrekende vlam waar geen gevaar wordt vermoed, overvallen zijn!
Goede raad was duur geweest toen men in de societeit recht begrepen had wat er eigenlijk was geschied. Alleen Jo Arenberg, de eenige die Otto geruimen tijd aandachtig had gadegeslagen, die gemerkt had hoe vreemd en anders dan gewoonlijk zijn houding en voorkomen waren, die hem opgevangen had en hem nog altijd in zijne armen hield, had gehandeld. Hij had hem na een oogenblik zacht in een gemakkelijken stoel nedergevleid, toen had hij water gevraagd aan de door den schrik klaar wakker geworden bedienden, die toegeschoten waren en dit schouwspel aanstaarden met open mond. Hij had Otto's kleeren wat losgemaakt en hem van het frissche water laten drinken; de vrienden hadden dit alles aangezien, en toen zij wat van den schrik bekomen waren, hadden zij fluisterend de hoofden bij elkander gestoken en overlegd dat men Otto naar huis brengen moest. Arenberg was degene geweest, die den raad gegeven had een rijtuig te halen en naar den doctor der familie van Witsenburg te zenden, om hem te verzoeken bij het vervoeren van Otto tegenwoordig te zijn. De practische en verstandige Arenberg! Toen van Meerwijk, terstond zijn drift en de werkelijk beleedigende woorden door Otto hem toegevoegd, vergeten, zich begon te verwijten dat hij had moeten begrijpen dat Otto niet normaal was geweest, gaf Jo Arenberg hem een teeken om te zwijgen, want hij vreesde dat hij meer zou zeggen, en vóór alles moest verhoed worden
| |
| |
dat Amy's naam hier in het bijzijn van den kastelein en den bediende werd genoemd.
Toon het rijtuig met den doctor voorgekomen was, had men Otto stapvoets naar huis gereden. Een kwartier ongeveer was hiermede heengegaan, en men was vóór de woning van juffrouw Daals aangekomen, waarvan Arenberg zich haastte de deur met zijn sleutel te openen. - Het plein voor de woning was stil en uitgestorven; de nachtwind gierde op de stoep en zelfs door de reten der slecht gesloten vigilante, zoodat de doctor tot meerderen spoed met het naar binnen brengen van den patient maande; vóór de glazen winkeldeuren en de vensters, nu gedeeltelijk met luiken bedekt, zag men nog bij het licht eener lantaarn een deel der uitgestalde voorwerpen, voor zoover die niet achter de luiken schuil gingen. - Toen men Otto naar binnen bracht, besloot Arenberg vooruit te snellen en juffrouw Daals te wekken; ongetwijfeld zou zij hulp kunnen verleenen. Hij tikte en bonsde daarna luide op de deur terwijl hij den schuifelende stoet reeds op de trap hoorde aankomen; en het kostte hem vrij wat inspanning dit zoo luide te doen dat hij eindelijk bij juffrouw Daals gehoor kreeg. Half slapend bromde zij aanvankelijk meer dan zij sprak: - Mijnheer niet wèl?.... Kunnen de heeren hem dan niet naar bed brengen?.... Heidaar.... wàt zeg je?.... Wezenlijk ziek?.... Dan zal ik dadelijk komen.
Juffrouw Daals had 't er den vorigen avond al met Dien en Lien over gehad dat ‘Mijnheer van héél boven’ niet t'huis gekomen was. Dit was op zichzelf al een vreemd geval; en nu die twee samen t'huis schenen te komen, was het nòg vreemder. Juffrouw Daals was daardoor misschien spoediger wakker geworden dan anders wellicht het geval ware geweest, want ze geloofde nog niet veel aan die ziekte en dacht: - nu ja.... hij zal wat veel wijn gedronken hebben.... dat komt wel terecht.... dat heb ik wel meer
| |
| |
bij de hand gehad. - In het voorbijgaan liep zij even naar de kamer van Dien en Lien om haar te zeggen dat het niets was en dat ze maar moesten blijven liggen. Toen ging zij ‘één af’, en was in de vertrekken van Otto.
Zij zag dadelijk bij het weifelende licht de roode vlekken op Otto's halsboord en linnen, en zei luide: - daar heb je 't al! Wat heb ik nu gezegd?.... Mijn hemel, wat een drukte!.... En de doctor ook al?.... - Wat is die Arenberg toch nog groen, dacht zij, om daarvoor een doctor te halen!.... Zij zette zich in postuur, en wilde Otto zonder complimenten naar bed brengen, niet begrijpende waarom men daarmee zoo lang had gedraald. Maar toen zij van Jo Arenberg, die hare woorden opgevangen had, hoorde dat het een bloedspuwing was, en welke ontsteltenis die gegeven had toen die Mijnheer oensklaps en zonder eenige aanleiding overvallen was, was het merkwaardig zoo plotseling en geheel als juffrouw Daals van houding veranderde. - God Mijnheer.... is dàt waar?.... Zij snelde de kamer uit, en naar boven ijlend liep zij naar hare beide meisjes: - allo, gauw.... heel gauw!.... Komt beneden.... het is tòch waar.... Hij is allesbehalve goed!....
In minder dan geen tijd was zij weder beneden, en nu de zorgzaamste hulp in eigen persoon. Zonder veel te praten scheen zij de bedoeling en de wenschen van den doctor te raden; zij was het die hem met Jo Arenberg in alles ter zijde stond; wat or noodig was beval zij den meisjes te halen, en het was er eer de doctor opzag, en stil en snel ging alles in zijn werk alsof men hier de hulp der meest vermaarde pleegzuster hadde gehad.
Intusschen werd er in Otto's zitkamer een raad der vrienden gehouden; ginds in de ziekenkamer had de doctor na een ingesteld onderzoek een recept geschreven, hij had ijs op Otto's borst aanbevolen, en vóór alles rust. Hij had het licht nog wat lager gedraaid, en juffrouw Daals, die zich
| |
| |
hiertoe bereid verklaard had, opgedragen bij den patient te blijven, dezen zorgvuldig gade to slaan, en hem bij eene eventueele herhaling van het incident terstond te laten roepen. - De vrienden behandelden de gewichtige vraag hoe men Otto's vader op de meest gepaste wijze van het ongeluk in kennis zou stellen. Rein was tot overmaat van ramp uit de stad; en als men, daargelaten dat de oude heer het eerst op die kennis aanspraak had, niet zoo spoedig mogelijk werk er van maakte, zou allicht een onvoorzichtig woord, een belangstellende vraag hem een onbeschrijfelijken schrik kunnen veroorzaken. Men moest een besluit nemen: straks zou de dag aanbreken. Otto was aan de zorg en de hoede van zijn vrienden toevertrouwd: tot nog toe had men zijn plicht gedaan; maar nu verder?....
Het was een moeielijke vraag. Zooals het wel meer gaat als men geen oplossing kan vinden, men had de beantwoording nog eenige oogenblikken uitgesteld, ook omdat Dien en Lien, die toen hare moeder haar niet meer noodig had toch nieuwsgierig waren geweest om wat meer te hooren en nu den raad staande bijwoonden, hadden gezegd: - ja, dàt is waar: Mijnheer is de laatste dagen in het geheel niet goed geweest.
Vooral van Meerwijk had deze uitspraak met de grootste belangstelling aangehoord. Men herinnerde zich nu tot de kleinste bijzonderheden: Otto had over pijn en belemmering in de ademhaling geklaagd, hij was niettemin ter jacht gegegaan, dit had hem buitengewoon vermoeid, en hij had nog gezegd, kort vóór den aanvang van het diner bij Frank, dat hij naar een glas Bourgogne verlangde, want dat die hem goed zou doen. Die ongelukkige Bourgogne! Van Meerwijk begon juist te vertellen hoe Otto zich maar had laten inschenken, hoe hij in plaats van opgewonden hoe langer hoe stiller geworden was, toen Jo Arenberg, die naar den apotheker geweest was, en om het ijs uitgegaan, beladen
| |
| |
en belast weer binnen kwam. Arenbergs oog viel onwillekeurig op Dien en Lien, die hem met groote handigheid terstond van het ijs ontlastten en het naar den zieke brachten; hij kon niet nalaten haar na te staren, en de goede jongen bedacht voor het eerst hoe vreemd het was dat zij voorheen nooit zoo zijn aandacht hadden getrokken. Hij had niet geweten dat hij met zóó'n paar gezichtjes onder één dak woonde. Zij waren één gratie in haar onberispelijk wit négligé - en wat waren ze slank en rijzig zooals ze daar stonden to luisteren toen hij binnenkwam, met een belangstelling in den armen Otto, alsof het iemand van hare familie gold, dacht Jo. Hij had geen tijd om langer te philosofeeren; ze waren de ziekenkamer al weer uit toen hij er binnentrad om juffrouw Daals behulpzaam te zijn.... juffrouw Daals, net 'n moeder zoo zorgzaam: wat waren 't toch goede menschen, dacht Jo wederom.
Toen hij naar den raad der vrienden terugkeerde, waren de beide meisjes weer daaruit verdwenen. - Het is morgen weer vroeg dag voor jelui, kinderen, had juffrouw Daals om den hoek van de deur geroepen, - en je weet er nu toch alles van. Je kunt toch niet meer helpen. - Juffrouw Daals was daarna weer naar haar post gegaan, en zij had de deur achter zich dicht gedaan. Men had toen van Meerwijk moeten zien!
Het was of het heengaan van Dien en Lien zijn tong had ontboeid. - Och, men mocht praten wat men wilde, borst hij los, - maar hij was een domkop! Hij kon nu vrijuit spreken. Hij moest alles nu nóg eens vertellen zooals het gebeurd was. Het was zijn plicht geweest op te houden toen hij zag dat de plagerij Otto niet aangenaam was. Toch was hij daarmee voortgegaan, ook na de thee, den heelen avond. Hij en Amy van Arichem hadden een Philippine samen gehad, en de conditie was geweest dat ze tegen niemand mochten spreken zonder elkanders toestemming.
| |
| |
Hij wilde wel gelooven dat Otto in zijn overspannen toestand driftig was geworden. En hij bleef er bij: als Otto niet driftig was geworden, dan was ook dat ongeluk niet gebeurd.
Maar, aan den anderen kant, hij had niets tegen Otto gehad. Wat gebeurd was had over en weer wel honderd maal plaats gehad, zonder dat een van beiden 't zich aangetrokken had. Hij had Otto's houding wel vreemd gevonden, maar er niet over doorgedacht. Had' hij nog maar lont geroken toen hij hem in de societeit dat bitse antwoord gaf.... maar op zijn woord van eer, hij had het niet. Men wist toch wel dat hij dan dat ongelukkige ‘malheureux au jeu’ niet uitgesproken had. In één woord: hij was wanhopend!
De vrienden hadden met hem te doen, en troostten hem wat ze konden. Maar van Meerwijk vreesde dat ze dit alles maar zeiden om hem te kalmeeren, want dat men het niet meenen kon.
Er werd ten laatste besloten dat twee dergenen, die den ouden heer van Witsenburg het best kenden, als het dag was vroegtijdig naar zijn woning zouden gaan, en hem bedaard van de zaak verwittigen. Het lokte nog heel wat discussie uit hoe men dit het voorzichtigst zou doen. Maar eindelijk was men het ook hieromtrent eens, de passendste vorm scheen gevonden, en men hoopte dat men ten minste, als de doctor vroeg gekomen was zooals hij beloofd had, betere berichten aan de slechte zou kunnen verbinden.
Er was nog een punt waaromtrent men het eens was: men zou tegenover de buitenwereld de min aangename verhouding verbergen, waarin de beide vrienden tegenover elkander hadden gestaan. Dit niet doende, was overwogen, zou men immers allicht Amy's naam in de zaak betrekken, en het ware unfair ook maar eenige aanleiding te geven dat zij daarin werd genoemd. De faam deed gemeenlijk zóóveel kwaad, dat de eerste plicht der ridderlijkheid gebood niets te doen dat haar den mond open deed.
| |
| |
Der faam was echter de mond reeds geopend. - De volgende morgen was somber en grauw, Amy had een stil dagje: Papa en Mama waren van huis. Ze vermeide zich nog eens in die komische geschiedenis van gisteravond: wat had Otto toch dwaas gedaan, en hoe was ze in één stuip van lachen geweest! Terwijl ze bezig was te bedenken dat ze zich toch in lang niet zóó had geamuseerd, was de faam aan het work geweest.
Daar werd gescheld: zij luisterde: 't scheen bezoek voor haar. De voetstappen kwamen nader, de deur werd geopend.... inderdaad, dat was een aardige inval van Marguérite van Duin om haar eens op te komen zoeken! Het was een heerlijke afleiding Marguérite die historie van gisteren eens te vertellen. - Maar wat was dat?.... Marguérite zette zulk een ernstig gezicht, dat Amy niet wist hoe zij het had. - Is er iets met de kinderen? wilde zij juist vragen toen Marguérite haar de hand toestak, haar omhelsde en heel gejaagd inviel: - leeft hij nog? Ik kon't niet meer uithouden. Ik moest hierheen om alles van jou te hooren.
Amy zag verwonderd op. - Wie? - Wat? vroeg zij. - Is het mogelijk dat zij er nog niets van weet? dacht Marguérite terwijl zij op denzelfden toon van beklag voortvoer: - wel, Otto van Witsenburg. Gewond, ernstig gewond! Wie had dat kunnen denken, hè? Ze waren boezemvrienden. Ik kon 't niet gelooven toen ik het hoorde. Maar het is onmogelijk dat jij er niets van weet!....
Een speld had' men tusschen deze rad uitgesproken woorden niet kunnen voegen; een uitroepingsteeken stond jure suo achter iederen zin. Amy keek met een akeligen angst op, en herhaalde stotterend: - gewond? - Het werd Marguérite duidelijk dat zij er nog niets van wist. Hoe was dàt mogelijk?!
- Ja, Otto van Witsenburg, zei zij snel, de nog bleeker geworden Amy aanziende, - van Meerwijk heeft hem in
| |
| |
een duel bijna overhoop gestoken. Is het daa niet waar dat ze gisteren bij je broer aan huis om jou twist gekregen hebben? - Van Duin heeft het op de griffie gehoord. Hoe het zoo gauw bekend is, weet ik niet; maar op de griffie werd van niets anders gosproken, zei van Duin.
Er was geen lid meer aan de arme Amy dat niet beefde. Wat Marguérite ten antwoord kreeg waren slechts onsamenhangende woorden: 't eene oogenblik was het of zij zich de hevigste verwijten deed, het andere of zij allerlei verontschuldigingen trachtte aan te voeren, terwijl zij de bitterste tranen schreide. - Die arme Otto.... die goede Otto.... zij hield zooveel van hem!.... Zij had hem van kind af gekend! - Aha, zóóveel begreep Marguérite dus reeds: het was waar dat dat groote ongeluk door Amy's schuld was gebeurd.
Maar zij zag tevens dat zij om nadere bijzonderheden te vernemen bij Amy niet aan het rechte kantoor was. 't Was eigenlijk bespottelijk: in plaats van inlichtingen te ontvangen, waarom zij gekomen was, had zij nog niets gedaan dan inlichtingen geven. Eén ding echter was zij toch te weten gekomen: Amy was dol op Otto. Zij zou nu ten minste kunnen tegenspreken wat men van morgen scheen te vertellen: dat van Meerwijk de gunsteling was. - Enfin.... hm.... Ach, de menschen overdrijven altijd zoo schrikkelijk, zei Marguérite na een pauze, - wie weet of hij nog niet blijft leven.
Marguérite wist niet waarom zij langer zou blijven. Hier zitten, en dat terwijl de heele stad nu waarschijnlijk al van de zaak vol was, dat ging toch ook niet aan! Zij maakte zich met een paar troostwoordjes van Amy af, en beloofde dadelijk weerom te zullen komen als van Duin nog iets niouws hoorde.
Goddank! Amy had het niet meer kunnen uithouden; het was of zij op vurige kolen gezeten had. In haar vertwijfeling
| |
| |
riep zij zoodra Marguérite vertrokken was, Otto aan, alsof hij bij haar ware geweest: - neen, neen.... je zult niet sterven, niet waar?.... want dan zou ik nooit meer goed kunnen maken wat ik misdreven heb!.... Zij had nooit iets anders in hem gezien dan een goed vriend, een speelmakker met wien ze zich den tijd gezellig verdreef, en zij was evenzeer overtuigd geweest dat hij in haar niets anders zag. Nu bleek net dat hij haar liefhad.... Als ze het geluk maar had dat hij beter werd, zij zou goedmaken wat zij misdaan had. - Geen tranen konden dat vuur der hevigste smart in haar dooven, al die herinneringen, die nu voor haar opdoemden, waren even zoovele bittere verwijten, Eva's gelaat stond weer ernstig en waarschuwend vóór haar.... neen, ze kon 't nu hier in de eenzaamheid geen minuut langer uithouden: ze moest ten minste zekerheid hebben en weten hoe het met Otto was. Zij beefde op die anders zoo vaste voetjes toen ze den weg naar Franks woning insloeg. -
Niemand zou de twee vrienden van Otto, de twee intimi, die ook den ouden heer het best kenden, benijd hebben toen ze zich den anderen morgen, zoo vroeg de étiquette het maar gedoogde, naar de woning van Otto's vader begaven. - Met de grootste omzichtigheid waren ze binnengetreden; maar hoe hadden ze het kunnen verhoeden dat hun vroege komst, hun ernstige gelaatstrekken terstond onheil hadden gespeld? - Aarzelend en naar hun woorden zoekend waren ze begonnen.
Een klein ongeval.... de vermoeienis van de jacht waarschijnlijk - gisterenavond in de societeit wat onwel geworden.... - Heeren, zegt mij alles, was de oude man ingevallen, - ik begrijp immers wel dat gij niet tot mij zoudt komen in dit vroege uur om mij een lichte ongesteldheid van Otto te berichten.
De heer van Witsenburg had toen zooveel als noodig was vernomen. Hoffelijk als altijd, maar met gebogen hoofd, had
| |
| |
hij de vrienden terstond bedankt voor hun goede zorgen, voor het overleg waarmee ze gehandeld hadden, voor de wijze waarop ze hem kennis van de zaak hadden gegeven. - Brengt mij naar mijn jongen, had hij gevraagd, - ik was juist geruster omtrent zijn gezondheid geworden. Gelukkig dat zijn moeder dàt niet beleeft!
De stille smart scheen in oogenblikken van den zoo kloeken ouden man een gebogen grijsaard gemaakt te hebben, toen de heer van Witsenburg ten huize van juffrouw Daals aankwam. Daar lag Otto, op zijn legerstede uitgestrekt; 't doodelijke bleek had de regelmatige trekken van dat aristocratisch gelaat nog meer doen uitkomen: den fijn gebogen neus, dien mond waarom anders zulk -een vroolijke glimlach speelde, die donkere, nu al te levendige oogen, en dat zwarte, toch nog met zorg gescheiden haar. - Otto mocht niet spreken; slechts een enkel ‘Papa’ kwam over zijn lippen. en hij stak zijn vader de klamme hand toe. De oude heer bedwong zijne tranen; met juffrouw Daals werd een enkel woord aan de sponde gewisseld, de vader nam hare plaats in, en met ongeduld werd er naar de komst van den doctor verlangd. Met gedempte stem gaf de heer van Witsenburg zijn verlangen te kennen dat men Rein zou doen overkomen, en bleef toen zwijgend aan de zijde van zijn kind.
Er waren eenige uren verloopen. De doctor was vrij wel tevreden geweest; de vrienden wisselden elkander bij Otto af; juffrouw Daals bleef op haar post zonder van rusten te willen hooren; en de oude heer was ten laatste, omdat Rein ieder oogenblik zou kunnen aankomen, weer naar huis teruggekeerd. In zijn eigen kamer zat hij daar in stomme smart, peinzend en vreezend, toen Rein aankwam.
Al had het telegram hem niet veel goeds voorspeld, Rein ontstelde toen hij zijn vader zoo verslagen zag. Toen hij alles gehoord had, mompelde hij zooiets van niet al te best inachtnemen, iemand met de wetenschap van hetgeen hij
| |
| |
vroeger geweest was en de kennis van zijn gestel, - meer om zijn eigen ongerustheid tegenover zijn vader te verbergen dan om Otto een verwijt van iets te maken, al gelukte hem dit niet al te goed. Hij zou dadelijk naar Otto gaan; dan zou hij terugkomen om zijn bevinding mede te deelen; intusschen sprak hij zijn vader moed in zooveel hij kon.
Evenals zijn vader dit gedaan had, drukte hij bij de sponde aangekomen, Otto zwijgend de hand. Veel spreken was verboden, hij wist het reeds, en daarom ging hij, na zijn indruk omtrent den zieke te bebben opgenomen, naar Otto's vrienden in de aangrenzende zitkamer, waar een lang en ernstig gesprek begon.
- Wat was er gebeurd dat zulke noodlottige gevolgen had gehad? - Rein had uit het verhaal van zijn vader genoeg begrepen: er was meer dan dezen bekend was. Toen hij van een geschil tusschen Otto en van Meerwijk gehoord had, had hij geschrikt: stond dit wellicht in verband met iets anders, dat hem reeds meer dan eens reden tot bezorgdheid had gegeven? Levendig was hem terstond weer die partij bij de van Arichems voor den geest gekomen, toen er lachend en schertsend door Amy over een duel tusschen die twee gesproken was: was die scherts van toen nu wreede werkelijkheid geworden misschien? - Het verhaal van Otto's vrienden stelde hem niet gerust. Werd er ook voor hem iets verzwegen, iets nog ernstigers dan het toch al zoo ernstige dat men hem meegedeeld had?.... Hij kon dit niet op den man af vragen: daarvoor was de zaak van te kieschen aard. Hij besloot naar zijn vader terug te keeren - gelukkig dat Otto's toestand hem ten minste niet àl te zeer tegengevallen was - en dan naar Frank te gaan. Bij dezen zou hij zeker alles hooren.
Frank had dien morgen allergezelligst onder het tweede
| |
| |
dejeuner bij zijn vrouwtje gezeten, en wist van de geheele zaak nog niets af. Hij was vervolgens naar zijn kamer gegaan om een paar brieven te schrijven, en Eva was, in spijt van den regen, even naar Papa overgewipt, dien zij gisteren met de drukte nauwelijks had gezien. - Toen de brieven gereed waren geweest, had Frank al eens naar buiten gekeken; 't weer scheen nog guurder geworden: had' hij zijn vrouwtje maar liever het rijtuig gezonden.... Hij hoopte maar dat zij gauw terugkomen zou.
Juist terwijl hij op nieuw naar buiten had gekeken, was zij komen aanstappen: den regenmantel een weinig opgenomen, het handje daar tusschen uitstekend om de parapluie op te houden, en den rand van dat lieve vilten hoedje om den wind iets over de oogen gedrukt. Hij had gedacht dat er een glans van blijdschap over dat lieve gezichtje was gekomen toen zij hem door het venster heen had opgemerkt, en zij - ze had juist gezien hoe zijn gezicht veranderd was toen ze hem van zijn stoel had zien opvliegen en haar goedendag knikken zooals hij dat doen kon, terwijl hij op zijn eigenaardige manier haar toegeroepen had: - dag Belle, dag lieve Belle.... goeden dag!
Belle was de naam, dien hij haar bij voorkeur gaf als zij dat hoedje ophad, dat hij altijd zei dat haar zoo goed stond. - Toen hij de voordeur heel snel voor haar geopend had, en de deur van zijn kamer mede wagenwijd, maakte hij een deftige beweging met de hand, en zei: - treed binnen, Mevrouw..., treed binnen!
Hij had haar naast zich op de sofa getrokken. Zij had het druk met vertellen, hij met naar haar lieve gezichtje te kijken. Papa was letterlijk bestormd geweest van morgen door allerlei menschen: wel vijf waren er een oogenblik tegelijk geweest: zij was maar heengegaan in 't oind, die menschen waren nòg niet weg.
Ze keken tegelijk op, want de sofa was zóó geplaatst dat
| |
| |
men van daar juist op de straat kon zien. - Wie was dat?.... Niemand anders dan Amy, en ze liep zóó hard, dat men wel merken kon dat net weer haar hooge goedkeuring weinig wegdroeg. Frank vloog terstond op, en met dezelfde beweging als straks voor zijn vrouwtje de voordeur en de deur der kamer openend, liet hij volgen:
- Als je blieft Frenle.... treed binnen!
Door de snelheid, waarmede dit alles gebeurd was, had hij niet opgemerkt dat Amy geen woord gezegd had, zelfs niet een eenvoudig goeden dag. Eva echter had dadelijk gezien dat er iets aan schortte: Amy's oogen waren beschreid en zij was bleek om van te schrikken. Zij viel Eva om den hals, en luid snikkend riep zij uit: - Weet jelui dan nog van niets?.... Otto, die arme Otto is misschien al dood!.... En dat is alles mijn schuld!
Eva en Frank schrikten geweldig. - Wat?.... Otto?.... dien ze gisteren nog bij zich gehad hadden, misschien al dood?.... en haar schuld?.... 't Was zoó moeielijk uit Amy's samenhangende en door snikken ieder oogenblik afgebroken woorden wijzer te worden, dat Frank 't haast opgaf. Gelukkig dat Eva haar door vragen ten minste eenigszins voet bij stuk deed houden, en ze eindelijk vernamen wat Amy meedeelen kwam.
- Ik ga dadelijk kijken, zei Frank. Houd haar zoolang hier, zei hij tot Eva, - zoo gauw mogelijk ben ik terug. Misschien overdreef Mevrouw van Duin wel, voegde hij er om Amy gerust te stellen bij, terwijl een wenk van Eva hem scheen te zeggen: - ga gauw; dan weten we alles.
Hij snelde de straat op. Haast had hij Jo Arenberg omver geloopen, die daar aankwam met Snellen tred en een gezicht dat niet veel goeds spelde. Hij kon alles van Otto weten; hij woonde in hetzelfde huis. - Is 't waar?.... Is Otto dood?.... - Dood niet, maar.... Het bleek Frank spoedig dat Arenberg alles van het begin tot het einde had bijge- | |
| |
woond: Goddank, het was wel ernstig genoeg, maar zooals Amy het voorgesteld had was het toch niet! - Ga jij dan naar de dames, vroeg Frank, - ik ga intusschen naar Otto.
Frank ijlde voort. Arenberg was weldra door Eva, die hen samen had zien praten, in Franks kamer gelaten. Hij kweet zich met zijne eigenaardige bedaardheid van zijne taak, hij verzekerde Amy dat er van een duel geen sprake was, dat hij overal bij was geweest van het oogenblik af dat ze Franks woning te zamen verlaten hadden. Amy had hem verzocht dat hij niets om harentwille achter zou houden: Eva hoopte dat het haar na de voorzeker overdriven voorstelling van Marguérite kalmeeren zou dat zij nu de ware toedracht van een ooggetuige vernam.
Arme Amy! het deed dit niet. Arenberg en Eva hadden genoeg met haar te stellen: het scheen een oogenblik of zij haar bewustzijn zou verliezen: toen hield ze weer aldoor vol dat hare onvoorzichtigheid alleen de schuld droeg. Of Otto nu stierf door een degenstoot of door het verdriet dat zij hem aangedaan had en dat de oorzaak van dat ongeval geworden was, wat deed het er toe? Zij had er pleizier in gehad die twee tegen elkander op te zetten, met voorbedachten rade, willens en wetens had zij het gedaan. Eva had haar nog gewaarschuwd, maar zij was er toch mee voortgegaan. Ja, zij bad het als een gunst van den Hemel af dat als Otto stierf, zij óók maar sterven mocht, omdat ze die wroeging tòch niet kon doorstaan!
Wat zouden Eva en Jo Arenberg doen? Ze waren om het zeerst begaan met het arme kind, dat daar zat als verpletterd door de smart, welks tranen maar vloeiden en dat voor geen troost vatbaar scheen. In hun verwarring hadden ze het schellen niet gehoord dat aan de voordeur geschied was, ze zagen eerst op toen er aan de deur werd getikt, en eer ze recht wisten wat ze doen moesten, nog een allerernstigst gezicht vóór hen stond: dat van Rein. - Hem zien, ineen- | |
| |
krimpen in net kleinste hoekje van haar grooten stoel, de handen vóór de oogen brengen en na een afwerend gebaar uitroepen; - neen, hij niet! - was alles voor Amy het werk van een seconde. - Rein scheen zich niet aan Amy's verlegenheid te storen. Na Eva zwijgend de hand toegestoken te hebben en Amy met geen blik zelfs verwaardigend, wendde hij zich terstond tot Arenberg, met wien hij lang in een anderen hoek van de kamer sprak. Eva begon zich ongerust te maken: was Otto dan nu toch werkelijk dood, en verborg men het voor haar? Zij begreep dat Amy wel hetzelfde moest denken: deze zat daar nog altijd snikkend en bijna onbeweeglijk, als toen Rein binnenkwam.
Eva trad op Rein en Jo Arenberg toe, en fluisterde hen iets in 't oor. - Neen?.... Goddank! - Met een bijzonderen tact wist zij beiden tot in de nabijheid van Amy te brengen, en hen dáár hun gesprek te doen voortzetten. De goede Jo wist niet wat hij maar doen zou om de zaak zóó voor te stellen dat hij Amy spaarde: Otto was de laatste dagen al niet recht in orde geweest; dit had men opgewerkt en dàt; en hij had het bovendien zelf verzekerd. Al mocht men aannemen dat er iets gebeurd was dat hem geïrriteerd had.... - Neen, zeg maar eerlijk de waarheid! viel Amy in, en een gansche reeks van beschuldigingen kwam over hare zenuwachtig trillende lippen, waar Jo noch Eva tusschen konden komen, en die Reins blik hoe langer hoe donkerder deden worden. Zwijgend liet hij dien blik op haar rusten: een blik zoo streng en zoo vol afkeuring, dat Amy huiverde toen die een oogenblik den haren had ontmoet.
Intusschen hadden in de ziekenkamer de half dichtgeschoven gordijnen het grauwe daglicht nog meer getemperd; de zieke scheen af en toe te sluimeren; slechts juffrouw Daals, die zwijgend met haar breiwerk bij de tafel zat, was degene die door nu en dan op te staan en eens naar den patient te gaan zien, of als hij wakker geworden was hem op zijn tijd
| |
| |
in te geven en te vragen of hij ook iets noodig had, nog eenige beweging in het vertrek aanbracht. Zij scheen hierbij een voorbijglijdende schim gelijk, zoo behoedzaam en zacht schreed zij voort, en men kreeg onwillekeurig den indruk alsof zij hierdoor de akelige stilte nog slechts verhoogde. - Zij had de oppassing van haar goeden Mijnheer aan geen anderen willen overlaten; haar dagelijksch werk, den winkel, alles had zij aan Dien en Lien toevertrouwd, die om deze omstandigheid niet naar Madame Dupuy waren gegaan. En vraagt men hoe Dien en Lien zich van deze taak kweten?.... Hot huishouden marcheerde volmaakt en ze dachten aan alles; ze hielpen de klanten in den winkel, en stonden tegelijk de vele vrienden en goede bekenden van Otto, die kwamen en gingen, te woord. - Ja, ze namen, zoodra de gang van zaken het gedoogde, bij beurten zelfs af en toe moeders plaats op de groote canapé in de achterkamer in, en konden daar omringd zijn door allerlei vertegenwoordigers van de jeunesse dorée, wien ze, als waren ze moeder zelve, hare wijsheid omtrent den patient ten beste gaven. Tot de krant toe word als er heeren in Otto's zitkamer waren, door een van beiden boven gebracht; en juffrouw Daals kon niet naar beneden gaan om te zien hoe dáár alles liep en tegelijk de laatste berichten van den zieke te brengen, of zij had om de deur van de achterkamer heen, of na een blik in den winkel, goedkeurend geknikt. - Het was een lust zooals juffrouw Daals alles op die meisjes kon laten aankomen! - Ach, had zij uitgeroepen, - ik heb het wel honderd maal gezegd, was Mijnheer gisteren maar niet uitgegaan!.... was hij maar bij òns gebleven! Wij hadden hem wel opgeknapt!.. Want hij wàs al niet goed; en 't is een kou, niets dan een zware kou, hier op de borst.
Er verliepen veertien dagen; de zorgzame en moederlijke juffrouw Daals had bijna geen rust genomen. Allen hadden hare toewijding bewonderd; Otto's vader in de eerste plaats,
| |
| |
wien het geregeld oppassen van zijn zoon door den doctor ontraden was, maar die onophoudelijk inlichtingen kwam inwinnen; Rein zelfs, die het betreurd had dat men den patient niet dadelijk naar het ouderlijke huis had vervoerd, moest erkennen dat zijn broeder nergens beter verpleegd had kunnen worden. - Wie nevens juffrouw Daals in deze onwaardeerbare diensten bewezen had, het was Jo Arenberg geweest. Hij had gewaakt, en alles gedaan wat men van de grootste toewijding had' kunnen verwachten, hij had het tusschen zijne vaak zware diensturen weten uit te breken en was berichten omtrent Otto gaan inwinnen, daarmee naar Amy gesneld, en dan weer naar zijn kantoor, zonder ooit eenige vermoeienis te kennen. Het had een geregelde dienst geschenen, dien hij zelf georganiseerd had en zich dagelijks oplei, tusschen juffrouw Daals' woning en die van Frank, waar Amy den ganschen dag bijna was omdat ze t'huis in 't geheel geen rust kende, en waar de vrienden en belangstellenden van Otto's woning heentogen om nòg iets naders omtrent hem te vernemen, of om over zijn toestand van gedachten te wisselen. Amy was bij dit alles nooit tegenwoordig. Zij zat meestal in Eva's boudoir, haar verdriet den vrijen loop latend, en dan weer op Eva wachtend, die haar kwam vertellen hoe het ging.
Het mocht dus waarlijk ook voor Amy een zegen heeten toen Otto, na die veertien dagen, ten minste zoover vooruitgekomen was dat de doctor het onmiddellijk gevaar bezworen noemde. Hij moest zich echter bij voortduring zeer kalm houden, en voor alles in acht nemen. De laatste dagen had hij al eenige uren in zijn stoel doorgebracht en een enkelen vriend mogen ontvangen. Maar om eene recidive voor het vervolg te voorkomen, had de doctor voor den na op handen zijnden winter en met het oog op het in ons land zoo wisselvallige voorjaar, een verblijf in een zachter klimaat bevolen. Den ouden heer van Witsenburg had het toen bijna
| |
| |
tranen ontlokt zooals alle vrienden zich om strijd hadden aangeboden om Otto te vergezellen. Maar hij had dit zelf willen doen: van dit plan was hij niet af te brengen geweest; en Rein zou met hen gaan. Met jeugdigen ijver had hij alles bedisseld en voor hun vertrek in orde gebracht; hij was reeds aan zijn afscheidsbezoeken, en had iedereen door den spoed, dien hij gemaakt had, verrast. Gold 't niet zijn kind, zijn Otto, en had diens aanvankelijk herstel hem niet jeugdige krachten geschonken!
Amy had gehoopt dat zij noch hem, noch Rein vóór hun vertrek zou behoeven weder te zien. - Maar toen de oude heer den dag vóór dat vertrek, eensklaps onaangediend in de tuinkamer harer ouders vóór haar stond, was het haar niet mogelijk geweest die zoo spoedig onopgemerkt te verlaten. - Hij kwam niet alleen goedendag zeggen, zei hij, hij kwam ook zijn innigen dank betuigen, voegde hij er geroerd bij, voor de vele bewijzen van de hartelijkste deelneming, die hij in deze treurige dagen niet het minst van deze zijne oude vrienden had ondervonden; hij trad daarna op Amy toe, en hare hand in de zijne nemend zag hij haar aan: - Kind, ik weet dat ook jij je met ons verheugt.
Dit was te veel voor Amy. - Als hij eens geweten had' hoe weinig zij die goedheid verdiende!.... Het was haar niet mogelijk een antwoord te geven: zonder spreken ijlde zij de kamer uit.
In haar oog scheen die krachtige gestalte van weleer nog dieper gebogen, de voren der smart schenen nog dieper in dat nobele gelaat gegroefd, het bleek er van nog bleeker dan het in werkelijkheid was. - En dit alles is mijn schuld! riep zij snikkend uit. De vriendelijke woorden van den vader hadden haar evenzeer getroffen als de verwijtende blik van den zoon. - Als die blik nog eens op haar moest rusten, wat zou zij doen?!....
|
|