| |
| |
| |
Hoofdstuk XXV.
En wie waren nu gelukkiger dan Frank en Eva! - In hun beider leven was een nieuwe phase ingetreden: de groote huwelijksreis, de huwelijksreis met een appendix, zooals Amy had gezegd, want er scheen bijna geen eind aan te komen, was achter den rug, en het was al niet vroeg meer in den zomer geweest toen de jonggehuwden eindelijk besloten hadden naar Ostende te gaan, waar ze Papa en Mama en de verdere familie, die dit jaar dáár hunne tenten hadden opgeslagen, aantreffen zouden. - Wat die reis tot zulk een lange gemaakt had, was dat Frank en Eva in het hartje van Duitschland een plekje hadden gevonden, waar ze maar niet van hadden kunnen scheiden. ‘De weken,’ had hij eens aan een vriend geschreven, ‘welke wij hier doorbrachten, zijn als omgevlogen, niettegenstaande de verwondering van allen die zich maar niet kunnen begrijpen dat wij ons aan het hoogst eentonige, stille leven, waarvoor ze 't hier uitschelden, konden gewennen.’ - De najaarsstormen waren opgestoken, en ze waren toen naar het vaderland teruggekeerd. Wie was blijder geweest dan de heer Reijnbergh, die zijn dochter in zóó langen tijd niet had gezien! Ze hadden 't toen druk gekregen: want al was het
| |
| |
huis gemeubileerd, al had alles in orde geschenen, er waren toch nog honderd dingen te schikken en te verschikken geweest, de stoutste idealen die ze zich van de gezelligheid en het comfort van hun nestje hadden voorgespiegeld, moesten tot werkelijkheid gemaakt: een sofa die hier stond, zou nog veel beter dáár een plaats vinden, of een easy-chair ginds, en een kastje zus, en een tafel zóó. Ze hadden 't dus allerverschrikkelijkst druk gehad, en er waren dagen bij dagen omgegaan waarop ze nog niemand hadden kunnen ontvangen omdat ze zich hadden moeten installeeren. Maar ten laatste waren ze toch hiermee gereed gekomen, en toen waren de kennissen na de eerste bezoeken der familie opgedaagd; ze hadden 's morgens te midden der visites gezeten, en 's avonds waren de goede vrienden thee komen drinken, zoodat ze, toen die stroom eenmaaal aan het vlieten was, ieder oogenblik aanloop hadden gehad. Kleine gezellige dinertjes van intimi, wien het niet verveelde onophoudelijk Frank over zijn vrouwtje te hooren uitweiden, en die met belangstelling alles tot de kleinste détails der nieuwe huishouding in oogenschouw namen, werden gegeven; de avond werd er vaak aangeknoopt; en eer ze het zelven wisten was de woning der jongelieden een brandpunt van gezelligheid geworden, waaruit ieder steeds hoogst voldaan huiswaarts ging.
Franks gelukkigste oogenblikken waren echter altijd die, waarin hij met zijn Eva alleen was. Hoe ging hij geheel en al in haar op, in haar schoonheid en lieftalligheid, hoe kon hij haar in zijn armen sluiten als een schat die - hoe dankbaar hij voor 't bezit er van was kon hij niet zeggen - de zijne was! En hoe schoon was zij!.... Honderdmaal had hij dit gezegd, honderdmaal moest hij het nog eens zeggen; in bewondering van dat lieve gezichtje kon hij zijn verzonken terwijl hij haar maar aanzag en goedendag knikte.... Zoo dikwijls dat dit bijna kinderachtig werd, maar Frank
| |
| |
had zoo's bijzondere manier om dit te doen dat het in Eva's oog allesbehalve kinderachtig was.
Eva staarde hem dan aan totdat een licht blosje hare wangen bedekte, en zij de oogen neersloeg. - Bracht zij het gesprek op een ander onderwerp, was er iets waarin zij belang stelde en waarover zij eens gaarne wilde praten, zooals vroeger met Papa, dan scheen Frank aanvankelijk een en al gehoor, hij repliceerde en gaf ook zijn meening ten beste, maar eensklaps, soms bij 't klimmen van Eva's betoog, als dat verstandige kopje zoo vol was van hetgeen het mooie mondje sprak, kon hij haar woorden afbreken met den uitroep: - wat ben je toch mooi!
Weg was dan alle ernstige redeneering. Zij kon dan opzien terwijl hij naar haar toekwam en haar lieve gezichtje met kussen bedekte.... Zeker, ze was gelukkig, innig gelukkig met zijne liefde, maar.... was het haar uiterlijk schoon alleen dat hem aantrok....? hechtte hij daaraan geen te groote waarde?.... als zij ouder werd en dat wat hij zoo goed was schoon te noemen?.... haar gezichtje kon dan wel eens een ernstiger plooi aannemen, maar zij eindigde toch met te lachen als Frank op haar: ‘neen maar hoor nu toch eens mannetje, dat boek, of die gravure, of die bloem is toch zoo mooi....’ wèl toonde geheel op de hoogte van het onderwerp te zijn, maar toch altijd op hetzelfde refrein terugkwam: - jij bent toch 't allermooist! - Lang kon hij zich alleen in den aanblik van zijn vrouwtje verdiepen.
O, 't was immers zaligheid hem zóó te hooren!.... Als op de tonen eener zacht wiegelende melodie kon Eva dan die opkomende gedachte zien wegdommelen: hij had haar lief, hij had haar uit alle andere vrouwen verkoren, en hij werd niet moede het haar te verzekeren. Ja, 't was zalig bemind te worden.... zij beschuldigde zich dat zij wel eens gedacht had dat zijne genegenheid voor haar iets anders
| |
| |
was als de hare voor hem: neen, 't was een andere uiting van dezelfde onveranderlijke liefde!
Papa Reijnbergh kon met het innigste welgevallen het oog op die gelukkige kinderen gevestigd houden. Hij had niet te veel verwacht van den invloed van Eva's liefde, niet te veel van de woorden, die hij tot Frank gesproken had. Hij had zijn kind aan Frank toevertrouwd, en er bestond alle reden om te gelooven dat Frank haar gelukkig zou maken. Hij had altijd van Frank gehouden: nu had hij hem lief. Zijn geloof had hem niet beschaamd, zijn geloof in de liefde!
Zij die die verbintenis van Frank met Eva hoofdschuddend hadden aangezien, die Eva beklaagd en haren vader gelaakt hadden omdat hij zijn dochter aan iemand met zulk een verleden gegeven had, begonnen nu te erkennen dat zij zich noodeloos ongerust hadden gemaakt. Frank van Arichem betoonde zich een mari-modèle, en er was weldra maar één roep over dat gezellige jonge huishoudentje.
Slechts de pessimisten hadden gevraagd: - zal dit zóó blijven? - Marguérite van Duin, eene die zich bijzonder ongerust gemaakt had over het lot van de lieve Eva, had haar mondje tot het allerfijnste glimlachje geplooid, en met een allerzoetst stemmetje gefluisterd: een pak van mijn hart!.... Wie heeft je het kunstje geleerd een man die zóó uithuizig was, zóó aan het huiselijk leven te gewennen?.... Ik zou 't niet aangedurfd hebben 't is een wonder!
- Hij is juist huiselijk van aard, had Eva geantwoord, - zijn mama zei 't al: hij kon uren lang bij haar zitten praten.... En verbeeld je!.... nu wilde Mama dat hij naar Parijs ging, naar zijn Oom; maar hij kan er niet toe besluiten. O, hij bederft me heelemaal, en zijn mama eigenlijk ook! Ik behoef niets te zeggen, en hij raadt toch waarmee hij mij genoegen kan doen.
Marguérite had eens rondgezien. - Wat een pracht en
| |
| |
comfort!.... Een man die je wenschen raadt zonder dat je een woord zegt.... een Papa die je zoo'n huis cadeau geeft.... alles even keurig!.... Zóó kan men 't hebben als men fortuin heeft, en nog geen kinderen over den vloer, of een kinderkamer als je er mettertijd een noodig hebt.... Zóó kan men wel tevreden zijn!.... - Ik zou je toch raden je man niet alleen naar Parijs te laten gaan, zei ze.
Frank alleen naar Parijs!.... - Toen Marguérite vertrokken was, moest Eva er nog om lachen, en ze vertelde 't Frank, die knorrig mompelde: - wat een bemoeial! - 't Was ook al te gek!.... Mannetje, die geen oogenblik buiten haar kon!.... Mama had gezegd dat hij zijn oom heelemaal negligeerde, dat ze 't niet hartelijk en niet verstandig vond.... en toch was hij maar niet te bewegen geweest om op een andere manier van zijn neefschap te doen blijken, dan door Oom af en toe een langen brief te schrijven, die zoo vol was van haar, en van hun beider geluk, dat zij vreesde dat hij Oom al lang met een en ander schrikkelijk verveeld had. - Frank zei maar dat hij nu genoeg gereisd had, en dat niemand hem nu hij zóó'n vrouwtje had, de deur meer uit kreeg. - Ja.... zóó'n vrouwtje: hij had 't gisteren nog verzekerd: hij dacht nu niet meer aan reizen! Zie je, hij mocht eens geen voet bij stuk houden als zij hem iets te vertellen had, dit was toch veel aardiger dan als hij iets anders had' gezegd!
Oom had zich steeds met terug-schrijven beholpen, zooals hij het noemde, en scheen dus zoo héél ontevreden over Franks wegblijven nog niet. - Wat had die goede Oom voor zijn doen al een papier volgeschreven aan ‘zijn jongen,’ en hoeveel fijne complimentjes had hij háár gemaakt! Soms had zij gebloosd als Frank de brieven voorlas. Toch.... aardig. En hartelijk.... heel hartelijk!.... Oom bedierf haar óók al!....
Eva wist niet hoe Oom onder het schrijven vaak een
| |
| |
sacrebleu of sapristi ontvallen was als hij er aan dacht hoe Frank hèm over zijn vrouwtje geschreven had. - Sapristi! en die jongen heeft zóó'n wijfje.... ik heb 't wel goed gezien dat die prachtige knop een nog mooier roos verborg, en dat ze een kapitale schoonheid zou worden. Ik kan 't den jongen vergeven dat hij om zóó'n vrouwtje een dwaasheid deed. Sapristi!.... en ik zou niet eens komen kijken?.... Al vraag ik ze hier, ik zie ze toch niet in hun eigen entourage.... ik zie niets van al dat moois waar de jongen van schrijft.... en dat is toch boven allen twijfel, dat oen van Arichem smaak heeft van het oogenblik waarop hij geboren wordt af! - Lucien, pak mijn koffer; ik ga voor acht dagen naar Holland!
Lucien was weer in genade aangenomen. Toen Greta eenmaal weg was, en hopeloos weg bleef, was Oom eerst ongenaakbaar geweest, zooals wij zagen, maar hij had zich na eenigen tijd getroost met het klagen van zijn nood, met het zichzelf voor heel dom en onvoorzichtig uitschelden omdat hij van Zuijlenburgh met dat mooie bekje in aanraking had gebracht, en hij had gezworen dat als hij dien van Zuijlenburgh ooit weer ontmoette, hij hem zijn roof betaald zou zetten, al wist hij zelf nog niet hoe. Lucien was in spijt van zijn afstomping door ouderdom toch in vele opzichten nog een bruikbare bediende gebleven, en hierom had Oom hem in 's Hemels naam maar gehouden. De bruikbare bediende was na die scène wakkerder en vlugger dan ooit geworden, en zoo zien wij Ooms koffer gepakt, een telegram naar Holland vooruit gezonden, en Oom zelf op het bepaalde uur met zijn pince-nez op zijn neus vóór Frank en zijn vrouwtje.
- En hoe gaat 't nu?.... Wel wel, wie had ooit gedacht dat Oom naar Holland komen zou om jou vrouw te begroeten, kwaje jongen?!.... Nu moet ik 't heele huis zien, beminnelijke Nicht!.... en dan zal ik cijns betalen aan je
| |
| |
smaak, zooals ik dat nu al doe aan de allerliefste fee, die door haar toovermacht van mijn losbol van een neef in zoo korten tijd een deftig hoofd van een gezin gemaakt heeft! Ik ben er niets bij.... een vagebond! Ha, ha!.... Is de familie wel?....
Eva had beurtelings gebloosd, beurtelings gelachen, Frank had haar een kus gegeven, en gevraagd, toen Oom alles in oogenschouw genomen had, wat hij nu wel van zoo'n vrouwtje zei. Of Oom niet begrijpen kon dat hij in-in-gelukkig was. Oom had ze beiden met zijn vriendelijksten blik aangezien en getuigenis van zijn geloof afgelegd nog eer Frank uitgesproken had. Alles had zijn stoutste verwachtingen overtroffen, en hij had zooals hij dat gewoon was, een paar passen afstands genomen en ‘à merveille!’ uitgeroepen. Toen was hij vol ingenomenheid met alles zijn schoonzuster gaan opzoeken.
Lucy had den glans van het innigste genoegen op haar gelaat gekregen, toen haar zwager haar zoo onbewimpeld zijn ingenomenheid had betoond met ‘haar’ werk.
- Zie je, ik heb gedacht dat je op weg waart een dwaasheid te doen - laat me 't je nu maar eerlijk bekennen: misschien hadt je 't toch al gemerkt - maar nu neem ik mijn gedachte terug. Dat vrouwtje is een trésor: ze is eenig!.... en je hebt haar maar aan te zien - op mijn woord van eer! - om te vergeten dat ze een Hollandsche is.
Oom had een gemakkelijken stoel tegenover Lucy genomen, en was er niet rouwig om dat zijn broer, bedrijvig als altijd, hen even verlaten had omdat hij den koetsier was gaan zeggen dat Mijnheer uit Parijs was aangekomen, en dat hij zoo aanstonds het nieuwe span paarden en den berliner kwam zien. - Zeg eens, zei Oom zich naar Mevrouw vooroverbuigend, - is er misschien een bepaalde reden waarom de jongen niet met zijn vrouwtje, noch alleen, naar Parijs gekomen is?
| |
| |
Mevrouw van Arichem trok even zenuwachtig met de blanke hand aan een der kwasten van de sofa: - zou het mogelijk kunnen zijn dat er sprake was van van iets daar zij nog niet van wist? Neen, dat kòn niet! 't Was een suppositie van haar zwager: hij kon nooit iets van de jongelui weten dat haar niet bekend was. - Neen, zei zij kortaf.
- Neem mij dan niet kwalijk, zei Oom. - Ik zal de ronde som, die ik in de Crédit Lyonnais had willen vastzetten, toch maar klaar houden. - Wil je wel gelooven, Lucy, dat ik er me al op gespitst had, als 't een zoon was, hem nog voor 't eerst Parijs te laten zien?.... Je weet wel: ik heb 't den jongen ook laten zien.... Je lacht?.... Oho, zóó oud ben ik nog niet of ik zou dit nog best kunnen doen. - Wat blief je?....
Zij hadden nog juist den tijd gehad om over een onverschilliger onderwerp te beginnen toen Mijnheer van Arichem binnentrad, en vroeg of zijn broer nu meeging. Misschien konden ze, als hij lust had, nog wel een rijtoer doen vóór 't diner.
Er zijn van die allerliefste zondenregistertjes - men zou ze ingebonden wenschen: rood marokijn met verguld op snee - die men huiverend maar toch met een aangename beving ter hand neemt en openslaat. Huiverend, want men leest er in van gebroken harten en van wanhoop, - met een aangename gewaarwording, want is 't niet of boven aan iedere bladzij 't welgelijkend portretje staat van haar, die zoo veel en zoo gruwzaam, maar toch zulk vergeeflijk kwaad bedreven heeft. - Of moeten we 't niet vergeeflijk noemen als we ons daarbij de lieve, vroolijke, schalksche, maar alleen slechts wat vlinderachtige Amy denken, dat kleine mooie ding, dat waarlijk met geen enkelen ‘vice de caractère’ behept is, maar dat alleen door dartelheid nu
| |
| |
en dan wat onheil heeft gesticht? - Wij moeten het vergeven: men vergeve het ons! Want - nog eens - boven over iedere bladzij kijkt dat welgelijkend portretje heen, en het ziet ons met zulke schalksche oogen aan: wie zou in ernst boos kunnen blijven? -
Mogen wij na deze inleiding ‘met de deur in het huis vallen’, dan berichten wij terstond, der waarachtige waarheid getrouw, dat de kleine Amy van Arichem, na de huwelijksfeesten van Frank, niet minder dan drie blauwtjes heeft laten loopen. Haar naam is hierdoor in hare kringen natuurlijk van mond tot mond gegaan, en zij heeft dit allerinteressantst gevonden. Twee van de uit het veld geslagen aanbidders zijn een groote reis gaan doen; één zelfs een om de wereld. De derde, beweert men, heeft grijze haren gekregen. En toch loopt, dat alleraardigste ding daar nog met een lachje op de roode lipjes rond, en ze is zóó onwederstaanbaar dat de waarheidsliefde van den berichtgever, die juist komt vertellen dat er een vierde jongmensch is die doodelijk van haar is, inderdaad boven allen twijfel verheven mag heeten. Niemand die No 4 bij ernstig nadenken zoo dwaas vinden kan.
Dit alles sluit echter niet uit dat de twee aanbidders ‘en titre’, Otto van Witsenburg en van Meerwijk van den Lichtenberg, nog steeds hare trawanten zijn. Het schijnt of van daag de een, morgen de ander meer in gunst is, maar dat ze 't beiden nog altijd zijn, is zeker. Alleen de jacht, die uitspanning die reeds zoo menigen ridder zijn dame tijdelijk deed verwaarloozen, is oorzaak dat die beide jongelieden Amy in de laatste dagen niet zóóveel hebben gezien; toch hebben ze dit onwillekeurig verzuim weer goed gemaakt zoo dikwijls ze als om strijd den oogst van kruit en lood aan Amy's voeten hebben gelegd. - Amy was als aristocratische jonkvrouw dol op fijn wild, en menig dinertje was aldus reeds geïmprovizeerd. En behoeven wij het er bij te voegen? -- die dinertjes zijn vaak de gezelligste.
| |
| |
Frank had er een paar malen ook een enkelen dag aan gegeven, op aandringen van Eva, en mee gejaagd. Zóó hadden ze nu gisteren met hun drieën aardig wat t'huisgebracht, en joviaal had Frank gezegd: - komt nu morgen bij òns.
De invitatie was gaarne aangenomen. Frank had Eva gewaarschuwd; er was afgesproken dat ze dien dag niet op de jacht zouden gaan; en 't had van zelf gesproken dat Eva, zoo gauw ze wist welke gasten ze kreeg, een briefje aan Amy had geschreven: ‘Kom ook.’ Wèl had ze een oogenblik gedacht: had ik 't wel moeten doen'? maar misschien, had ze gehoopt, zou ze juist gelegenheid hebben om Amy eens even na 't dessert onder handen te nemen, want 't was eigenlijk wel een beetje erg zooals Amy in den laatsten tijd had ‘doorgedraafd’.
't Was allergezelligst dien middag. Eva had er nog een paar jongelui bij gevraagd, heel intieme kennissen; 't scheen dat de heeren het beste wat de bosschen van den Lichtenberg konden opleveren hadden t'huisgebracht, en de edelste Bourgogne, en Champagne voor de dames - waar Amy zooveel van hield - kruidden den disch. Men was spraakzaam, vroolijk, opgewonden op het laatst: in één woord er had nog geen diner plaats gehad in dit jonge gezin, dat zóó geanimeerd was geweest. Vooral Amy was meer dan ooit op haar dreef: haar mondje had niet stil gestaan, en tusschen Otto van Witsenburg en van Meerwijk in, wendde zij het gezichtje van dartelen overmoed stralend - hoe kwam de fortuin van daag voor Otto zoo ongustig? - telkens naar links waar van Meerwijk zat. Dit verdroot na eenigen tijd Otto. Waarom was hij van daag juist zoo ‘épris’ van dat mooie kopje? - hij ‘negligeerde’ zijn buurmeisje ter rechterzijde bijna, en hij deed al zijn best om Amy's attentie van van Meerwijk af te leiden en op zichzelven te vestigen. Het baatte echter niet. Amy en van Meerwijk schenen 't hoe
| |
| |
langer hoe drukker te krijgen; zij had het fijne handje naar een kristallen schaaltje met amandelen uitgestoken, hij had er een afgenomen; en die eenvoudige kleine vrucht scheen voor hen beiden een onuitputtelijke aanleiding tot discours, en - tot nog iets meer, dat Otto op 't oogenblik in 't geheel niet aanstond. Ze gingen zóó in elkander op: ze hadden zóó oog en oor voor elkander, en voor niets dan elkander, dat Otto zijn fijnst complimentje, zijn uitgelezendst ‘bon mot’ slechts met een gedachteloos ‘och kom’ tot zich zag terugkeeren, en hij voor een oogenblik heelemaal uit het veld geslagen was.
Dit had Amy gemerkt. Al had ze 't nog zoo druk met van Meerwijk gehad, een ‘oeil en campagne’ was immers als altijd uitgezet, en in haar dartelheid voelde ze eensklaps al de coquetterie die in haar was, vaardig worden: ze toonde den ongelukkigen Otto zóó duidelijk hoe hoog van Meerwijk op 't oogenblik in hare thans meer dan ooit benijde gunst gestegen was, dat 't gloeiende pijlen schenen die ze zonder ophouden op hem afschoot, en ze zijn eenmaal opgewekten naijver in vuur en vlam zette. Ze werkte vóór alles op de lachspieren van van Meerwijk: 't was zoo onwederstaanbaar komisch, en 't gezicht van Otto zoo allergrappigst tragisch, dat hij zich niet bedwingen kon; ten laatste schaterde ook Amy zelve 't uit terwijl ze zich tot van Meerwijk overboog als om hem op nieuw iets heel belangrijks te vertellen. - Otto was onvoorzichtig genoeg om te vragen of hij niet weten mocht waarmee ze zich zoo amuseerden: 't ware wreed als ze dit alleen voor zich zelven hielden, want 't zou zeker wel iets héél aardigs zijn.
Dit was olie in het vuur. Amy zag van Meerwijk aan en vroeg of hij er iets tegen had: zonder zijn toestemming mocht ze niet klappen. Van Meerwijk had haar wenk niet noodig om beslist te antwoorden dat hij zijn toestemming niet gaf. Op dit ‘niet’ lag wel honderd pond, en Amy nam
| |
| |
haar glas op om met van Meerwijk op hun geheim te drinken. Otto zag den wijn parelen in den fijn geslepen kelk; hij voelde zich het bloed naar het aangezicht stijgen. Om niet te toonen wat er in hem omging, wendde hij zich tot zijn gebure rechts, en knoopte met haar een gesprek aan.
In de triple-alliantie was men nog nooit op zulk een gespannen voet geweest. Eva merkte het, zij vreesde dat Amy te ver ging. Zij stelde voor dat de heeren in Franks kamer een sigaar zouden gaan rooken, en men stond van tafel op.
Otto herademde: Amy zou nu voor het oogenblik althans van van Meerwijk gescheiden zijn. Toen de heeren de dames naar het aangrenzende vertrek geleidden en van Meerwijk hem met Amy aan den arm juist op zijde kwam, wierp hij dezen met een stijve buiging een blik toe, die alles behalve van vriendschappelijke gezindheid getuigde. Amy proestte 't uit en verkneep zich in stilte. - Wat was die convenance toch een prachtig ding! Zonder die had Otto nu zijn besten vriend misschien een klap in het aangezicht gegeven.... En dat om haar!
Maar dit had zij toch voor geen geld van de wereld gewild! 't Was mal van Otto om zóó boos te worden; zij had er immers juist over gedacht medelijden met hem te krijgen en ze was in ernst van plan geweest van Meerwijk nu ook eens een beurt te geven, maar toen Otto 't zóó hoog opnam was 't àl te verleidelijk geweest: zij had eens willen zien hoe ver het tusschen die twee wel komen zou. Zij kon het vervolgens niet helpen dat Otto, toen de heeren zich onder de thee weer bij de dames voegden, nog altijd zoo knorrig gekeken had.... Ze kon het evenmin helpen dat ze toen niet had kunnen nalaten weer te lachen, dat het spelletje daardoor op nieuw begonnen was, en dat ze ondanks de vermanende blikken van Eva er hoe langer hoe meer pleizier in gekregen had. - Eva betreurde het dat zo haar voornemen niet had kunnen volvoeren, en Amy niet eens even
| |
| |
à part had gehad. Nu bleef haar niets anders over dan Amy's overmoed zooveel mogelijk onschadelijk te maken, en ze deed dit met zooveel tact dat Frank haar bewonderde. Ze had echter moeite om niet zelve nu en dan in lachen uit te barsten; Amy amuseerde met haar komische invallen het gansche gezelschap: jammer dat 't ten koste was van een die zich goed hield, want Eva had duidelijk gezien dat 't slechts goed houden was.
Het was al niet vroeg meer toen men noode uit elkander ging. Een paar heeren stelde voor nog een uurtje naar de societeit te gaan, en men sloeg den weg in naar het fraaie en nieuwe gebouw op korten afstand van Franks woning gelegen, met Otto, die eigenlijk niet veel lust had maar de kalmte om zich ter ruste te begeven nog miste, met Jo Arenberg verder, die anders geen groot societeitsman was, doch nu den anderen morgen om vijf uur weer dienst had, en bang was zich te verslapen na een zoo buitengewoon exces als een diner.
Het was of dat fraai en nieuw, op welke attributen de soeieteitszaal aanspraak mocht maken, nu, in dit late uur, niet in haar voordeel pleitten. 't Was er leeg: een enkele heer hier en daar, die een courant zat te lezen, vermocht de zaal niet te stoffeeren; in een nevenzaal vond men slechts één tafeltje met jongelui, die elkander zwijgend hunne kaarten toewierpen, met een paar toeschouwers om hen heen. die mede in het spel schenen verdiept. Het mooie plafond en de geschilderde wanden, de nieuwe meubelen, de lange tafel met het groene kleed reeds, niet heelemaal door uitgespreide nieuwsbladen en dichtgeslagen brochures met den stempel der societeit bedekt, gaven een indruk van nieuwheid, niet passend bij gezelligheid; voegt hierbij dat om 't niet talrijke bezoek slechts de helft, der lichten brandde, dat twee bedienden in livrei stonden te droomen aan de hoeken van het buffet, waar de kastelein niet meer in
| |
| |
troonde, en waarboven de klok al te luid tikte, omdat het gegons van stemmen dit niet meer temperde in dit late uur. - Die indrukken van verlatenheid en ongezelligheid werden slechts voor een oogenblik getemperd door de luidruchtigheid der nieuw-aangekomenen; met luide stemmen werd om kaarten gevraagd terwijl men onder elkander praatte; maar spoedig streek het gezelschap, na een groet tot zijn zwijgend pendant om het andere tafeltje, in de nabijheid daarvan neder. - Het bleek al spoedig dat er met opgewondenheid gespeeld werd. Otto vooral zag bleek; zijn neusvleugels gingen snel op en neer, en er was iets eigen-aardig-zenuwachtigs in al zijn bewegingen. Jo Arenberg, de eenige die niet speelde, kon zijn oog bijwijlen niet van hem afhouden, zóó scheen de animo voor het spel bij hem vooral steeds crescendo te gaan. 't Werd eindelijk akelig, 't werd hartstochtelijk. Jo nam een teug van zijn grocje, een klein teugje, zooals dat onder de solide collega's gebruikelijk was als zij laat uit waren en den volgenden morgen vroeg
weer dienst hadden, en zag eens rond. Hu!.... hij huiverde en hij had er spijt van dat hij maar niet liever voor een paar uren naar bed was gegaan; hij moest om zichzelf lachen toen hij in de ledige ruimte achter zich keek, waar de lezende heeren verdwenen waren, en men nu alle lichten op één na, uitgedraaid had. Spookachtig schenen de spelenden door het ietwat flikkerende gas beschenen; dáár achter hem was 't of een booze geest rondwaarde, die van het duister uit den hartstocht der spelers aanblies. Het waren vreeselijke sommen in Jo's oog, die nu al verloren waron: de fortuin werd Otto hoe langer hoe ongunstiger, maar hoe meer zij horn den rug toekeerde, hoe hardnekkiger hij haar trachtte te dwingen. Daar brak van Meerwijk eensklaps de stilte af: hij vroeg Otto of ze niet eindigen zouden: het geluk was hem tegen, en men kon hem op een anderen keer revanche geven. Maar rauw klonk Otto's ‘neen’, en de opmerking die
| |
| |
er terstond op volgde: dat van Meerwijk zijn toeziende voogd niet was, en dat hij zelf zeer goed wist wanneer het zijn tijd van uitscheiden was. Van Meerwijk zag hem verbaasd aan, ook de anderen hadden opgezien, maar men speelde voort. De som, die Otto schuldig was, nam in Jo's oog zulke verbazende proportiën aan, dat de arme jongen schier niet stil meer kon zitten; hij wilde ieder oogenblik tusschenbeide komen en de verliezenden smeeken toch niet zóó tegen zichzelf te zijn. Maar hij durfde niet. Nog een uur bracht hij als op een pijnbank door: zijn hoofd bonsde, zijn oogen gloeiden, zijn handen waren als ijs; maar 't was alles nog niets in zijn schatting in vergelijking met 't akelige bleek, het zenuwachtige trillen en ademen van Otto, in wien bij zijn verlies nu de duivel zelf gevaren scheen. - Frank had hem gezegd dat hij wat meer onder de menschen komen moest, dat hij met zijn eenzelvig leven wat moest breken.... brr, was dàt nu het gezellige leven?.... was dat nu het uitgaan en onder de menschen komen?.... Dan had hij er nù al genoeg van!
Goddank! daar stonden de spelers eindelijk op. Met bevende vingers had Otto een schuldbekentenis geschreven, en hij wierp die terwijl hij moeite scheen te hebben om zich staande te houden en op het wrakke speeltafeltje leunend, der wederpartij toe. - Hoe kwam van Meerwijk zóó onvoorzichtig! Toen een der vrienden Otto trachtte te troosten met het bekende: malheureux au jeu, zei hij schertsend dat dit toch niet altijd doorging, want dat Otto van avond juist een sprekend bewijs van het tegendeel was geweest. - Deze zinspeling op de nederlaag, die Otto zoo pas bij Amy geleden had, deed dezen alles om zich heen vergeten. Hij slingerde de bitterste verwijten naar zijnen vriend; wat hij anders ingehouden zou hebben, en waardoor hij zichzelf belachelijk Had' gemaakt, als iemand der omstanders op dat oogenblik nog aan lachen had' gedacht, sprak hij luide en
| |
| |
zonder te denken aan de plaats waar hij zich bevond, uit; het eene woord kwam uit het andere, en de beide vrienden stonden als formeele vijanden tegen elkander over. - Eensklaps zweeg Otto: zijn stem hokte en het scheen of hij naar zijn woorden zocht. Toen kwam er een breede bloedstroom met geweld over zijn vale lippen, en Jo Arenberg was de eerste die toeschoot om hem voor vallen te behoeden.
|
|