| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIV.
Met bevende vingers legde Frits de courant op tafel. -
Maanden waren voorbijgegaan. - Na dien avond, toen zijn moeder hem uit het verblijf, dat zij een hel noemde, had teruggehaald, toen zij de hulp van een buurman noodig gehad had om hem verder naar huis te brengen, toen de arme vrouw, terwijl haar jongen daar zijn roes lag uit te slapen, gejammerd had: ziedaar den tweede, die zóó wordt! - na dien avond had zij geen gerust oogenblik meer gekend. - Wie wist beter dan zij hoeveel onheil en verderf die drank met zich sleepte, en behalve dat, bestond niet de vrees dat haar zoon in zijn opgewonden toestand den ontvoerder van Greta te avond of morgen te lijf zou gaan, zoodra die heillooze drank zijne zinnen weder beneveld had? Gelukkig! zij had herademd. Daar was onverwachts, zonder dat iemand er op had durven rekenen, haar jongen overgeplaatst; hij was tot machinist bevorderd en ver weg gegaan: dàt gevaar was dus voorbij. Maar aan den anderen kant had de arme vrouw hem bijna niet van onder haar oog kunnen zien vertrekken: toch - de bevordering, een nieuwe omgeving: zij had gehoopt dat die hem zijn leed zouden doen vergeten. - De jongen had zijn boeltje bijeengepakt, en was
| |
| |
naar een geheel ander deel van het koninkrijk verhuisd, met een drukken en gewichtigen dienst voor zijn rekening; hij schreef zijn moeder af en toe, maar nooit had hij een woord gerept over de zaak, die haar zoozeer ter harte ging, en zij had die in hare brieven nooit durven aanroeren, uit vrees dat ze hem verdriet zou doen. - Was 't goed dat zij alles niet wist? De vrees en de verbeelding zijn vaak erger dan de volledige kennis der toestanden. Frits had ook daar ginds Greta niet kunnen vergeten. Eerst had hij nog langen tijd gekookt van woede; steeds had hij op een gelegenheid gehoopt: eens zou hij misschien het voorwerp van zijn wraak toch wel op zijn weg ontmoeten - als hij tegenover den bewerker van zijn ongeluk stond, zou hij hem zijn sterke vuisten doen voelen! - Intusschen was niets van deze verwachting verwezenlijkt. Natuurlijk ook: hij, de machinist, altijd bijna op zijn machine, zelden iets van de wereld, die de zijne niet was, ziende, nooit in de gelegenheid om met iemand uit den stand van van Arichem in aanraking te komen. Toch was die gedachte bij hem levendig gebleven. Had hij zijn werk te doen, hij was er bij, met hart en ziel; hij had te veel liefde voor zijn vak dan dat dit anders zou zijn; er was dan ook geen aanmerking op hem te maken. Bij zijn kameraden als een uitstekend rijder bekend, wien een goede machine gegeven was, had hij den naam reeds verworven van nooit te laat te komen, zeer punctueel in alles te zijn, maar toch tevens dien van den machinist, die ‘weinig of geen asem gaf.’ Hij was stil en in zich zelf gekeerd. Op de poetsdagen.... o, als men geweten had welke dagen dit voor Frits waren! Dan was hij t'huis, dan kon hij als hij zijn werk gedaan had, aan Greta denken, en dan.... Hij was dan nameloos ongelukkig! - Dit wist hij te goed, dat als men hem in herbergen had zien binnengaan, als hij minder bekwaam op straat ware verschenen - ook op den vrijen dag - het spoedig met hem gedaan ware geweest.
| |
| |
Maar hij wist de gelegenheid te vinden - de gelegenheid die immers den dief zelfs maakt - om dien meest heilloozen van alle dranken in stilte machtig te worden; als hij lang genoeg gepeinsd had nam hij een borrel om zijn leed te verzetten; het bleef er natuurlijk niet bij één; en als hij dan eindelijk ingeslapen was, verschilde hij niet zoo heel veel meer van zijn vader - wie beiden kende had het moeten bevestigen. Den anderen morgen redden zijn jeugd en zijn gezond gestel hem weer. Het plichtsbesef joeg hem ten bedde uit, de heilzame invloed van koud water deed het overige, en met een diepen zucht slechts - het eenige wat er nog van den vorigen dag over scheen - greep hij naar zijn werkpak om zijn taak weer op te nemen. De listigheid, menschen als hem eigen, had hem tot nu altijd gered. Want hij wist wel dat de opzichter-machinist helpers, geheime politieagenten had, dat hij benijd werd door velen van zijn kameraden, en dat oppassen de boodschap was. Hij ging niet meer naar een herberg of koffiehuis dan strikt geduld kon worden, en dan bij voorkeur, om geen argwaan te wekken, naar die, waar hij wist dat hij geen kameraden zou ontmoeten, en dan een hoogst enkele maal slechts.
Nu was het zulk een hoogst enkele maal geweest. Hij had waarlijk niet veel van den schadelijken drank noodig om zijn bloed in gisting te brengen, om weer al zijn leed in de vlammendste kleuren vóór zich te zien, om op wraak bedacht te zijn. Twee borrels slechts had hij gedronken toen hij uit verveling een courant van de tafel nam, en die gedachteloos inzag. - Maar wat was dat? - De letters schenen te dansen voor zijn oogen, het was gelukkig dat niemand hem gadesloeg zoo akelig bleek werd hij op eens, en alles beefde en trilde aan hem. Daar las hij dien gehaten naam: François van Arichem; en - hij was getrouwd. - Getrouwd, het stond er: met wie wist hij reeds niet meer
| |
| |
en het kon hem ook niet schelen, maar - hij was getrouwd! O gruwel en ergernis, o vervloekte ellendeling.... getrouwd!.... en waar hebt gij Greta dan gelaten?.... Hebt gij haar van u gestooten?.... Dan zwerft zij misschien alleen door dat groote Parijs, en moet haar brood bedelen!.... O driewerf gevloekte, zeg mij waar gij haar gelaten hebt, dan zal ik haar redden!.... De arme jongen bedacht nog juist in tijds waar hij zich bevond, dat er andere menschen met hem in de herberg waren en dat hij een betrekking te verliezen had. Hij bleef eenige minuten zitten om tot bezinning te komen, betaalde zijn gelag, en het kostte hem moeite, maar toch gelukte het hem, om met vaste schreden verder te gaan. Hij naderde zijn woning. Snikkend wierp hij zich, na zijn deur afgesloten te hebben, met het hoofd op de tafel: - o God, dat nu de dood ware gekomen om hem aan die ondraaglijke ellende te ontrukken, of dat hij Greta nog redden kon!
Die laatste gedachte behield de overhand. Hij sprak de flesch aan; zijn gedachten schenen zich te ontwikkelen, tot rijpheid te komen: een plan ontstond er uit. Zóó, met een gevoel bijna van welbehaaglijkheid, een der phasen die aan algeheele dronkenschap kunnen voorafgaan, recapituleerde hij nog eens: den eersten vrijen dag aanvragen om naar huis te gaan, met vrouw Harders gaan spreken, een brief schrijven om Greta t'huis te laten komen, en het zaligste bewustzijn hebben: ik heb haar gered, en den dank van de verheugde ouders nog toe. - Het was duidelijk dat de drank hem parten speelde. Alles was ‘gesneden brood’, zijn overpeinzingen wiegelden hem in slaap, nog een paar malen sprong hij op en was op wraak bedacht, maar neen: weer diezelfde zoete wiegeling totdat hij eindelijk geheel ingeslapen was. Tegen den avond ontwaakte hij. - Hoe zou hij Greta vinden? - Wat zouden haar ouders zeggen? - zou zij naar Holland willen komen? Waar was zijn vijand
| |
| |
op wien hij zich wreken moest? - O, als hij haar eens niet vinden kon, hij zou hem vermoorden! - De valsche, zoete wiegeling was de voorbode geweest van vreeselijk lijden: zijn slaap was voorbij, maar zijn roes nog niet. - Hoe zou hij zijn leed ooit te boven komen!
Gelukkig dat hij den anderen dag weer aan zijn werk moest. - Hij bracht een ellendigen nacht door: de slaap week van hem, of bezocht hem slechts voor oogenblikken, om akelige droomen mee te brengen; maar den anderen morgen was hij toch weer present. Hij zag nog bleek toen hij vóór den chef stond, en eenigszins aarzelend klonk de vraag of hij zijn eersten vrijen dag naar zijn familie mocht. - Er was geen bezwaar: zijn kaart om vrij te reizen zou hem worden verstrekt.
Twee dagen.... het was een eeuwigheid eer de vrije dag aanbrak! - Frits reed; zijn gedachten waren echter elders, zijn spanning was groot; hij reikhalsde dat die dagen maar spoedig voorbij zouden gaan, want het was of hij niet meer rijden kon eer hij vrouw Harders had gesproken. Toch moest hij! Hij spande al zijn krachten in, zijn hand beefde en hij droomde van gevaar. Hij had al zijn moed noodig, hij bij wien moed een tweede natuur geworden was. Daar brak de gewenschte dag eindelijk aan! Zijn kameraad reed nauwelijks hard genoeg om hem naar de plaats zijner bestemming te brengen.
Wij keeren terug naar de stille woning van Harders, nog stiller geworden; naar het ongelukkige echtpaar, dat wij onder zulke droeve omstandigheden verlieten. Het is al lang geleden dat Harders op de vraag zijner vrouw, of hun kind dood was, heeft geantwoord ‘erger nog’, dat hij zijn strengste verbod om nooit weer over dat kind te spreken, heeft uitgevaardigd, dat dominee Stinstra gekomen is om dat te bevestigen, en dat de hand er natuurlijk aan gehouden is, al
| |
| |
heeft ook het hart der moeder er nameloos wee onder gevoeld. Maar 't moest immers! - Kon 't anders? Beäamde het geloof van vrouw Harders dit niet? en sprak de leeraar geen waarheid, die gezegd had dat dit kind een afgesneden lid was, verloren en verdoemd, waar zij zich niet mede in mochten laten? dat dit een straf was hun opgelegd om hunner zonden wil bovendien? - Heere God, wat had vrouw Harders anders gepast dan stille te zijn, en U te zwijgen?
Harders deed zijn werk, vrouw Harders het hare in huis, de kleine Dora was opgegroeid, van school gekomen en door de goedheid van eene voorname dame, die de oude Toontje voorthielp, bij deze om haar behulpzaam te zijn en tevens van de knappe vrouw wat te leeren: zij bracht hierdoor wat geld in huis bovendien. Verder waren ze gezond, en ze hadden hun brood: de zegeningen waar ze dankbaar voor moesten zijn. Tegenover dezen stond hun beproeving. Van Greta had niemand ooit meer iets gehoord.
- Doorzoek mijn hart, o Heer, en zie of daar geen leugen in schuilt. - Deze bede moest vrouw Harders toch van de lippen, want ja, hoe weinig zij ook met de buitenwereld in aanraking kwam, zij had eigenlijk wèl iets gehoord.
Eens - het was een paar maanden na Greta's vertrek - zij had het niet langer uit kunnen houden. Zij had in haar oog een groot kwaad gedaan: zij was naar nicht Daals gegaan. Nicht had haar met een air van medelijden ontvangen; wat zij gehoopt had was gebeurd: nicht was over de zaak begonnen. - Na dien éénen brief had Greta nooit meer geschreven; haar Dien had toen gezegd dat ze geen armoe had want dat ze in een landauer rondreed, en Mijnheer boven had er bijgevoegd dat dat wel te begrijpen was. Daarna hadden ze niets meer gehoord, maar nu juist een dag of wat geleden had Mijnheer boven gezegd: van Arichem is onafscheidelijk van haar, hij moet zijn duifje een mooi verguld kooitje gegeven hebben; van van Arichem zelf hoor je nooit
| |
| |
wat als die zoo iets aan de hand heeft, maar mijn zegsman was goed ingelicht. - Vrouw Harders had zich aan de tafel moeten vasthouden: Heere God, welk een tijding! Zij wist niet wat zij nicht geantwoord had, noch hoe zij het huis had verlaten. Zij had nog half gehoopt dat zij zou hooren dat haar ongelukkig kind tot inkeer gekomen was en misschien arm en verlaten in die groote stad rondzwierf. Maar dit!.... Het berouwde haar nu dat zij haar man ongehoorzaam was geweest: wat had die zware gang haar nu verder gebracht? - Nicht had haar medelijdend de hand geschud, en gelukkig binnengehouden wat zij gedacht had en wat ze later tot Dien en Lien zei: - neen, héél gauw schiet 't met jelui niet op; maar dan nog liever zóó dan dàt. Jongens, jongens, dat is toch een pil om te slikken voor onze vrome nicht!
Het was op den middag. Vrouw Harders had haar werk gedaan, Harders was niet t'huis; zij keerde juist terug van het station, waar zij hem zijn eten was gaan brengen, - haar gelaat was bleek en ze scheen bijna een oude vrouw zooals ze daar met gebogen hoofd aankwam, juist bedenkend hoe diep de voren waren die in Harders' gelaat waren gegroefd, en hoe stil en in zich zelf gekeerd hij toch maar altijd bleef. Daar naderde een forsche gestalte de woning. Vrouw Harders had haar niet opgemerkt; al had' zij omgezien, wat zij nooit deed, de gedachte ware niet bij haar opgekomen dat die nadering bezoek voor haar gold. - En toch was het zóó: het was Frits.
Hij had van zijn vrijen dag gebruik gemaakt om ijlings naar de oude plaats zijner inwoning te reizen. - Vrij!.... in de gelegenheid, zooals hij hoopte, zijn wraak te koelen, iets van Greta te hooren, in de gelegenheid verder met hare ouders te overleggen op welke wijze ze haar zouden laten terugkomen, op het punt er de hand in te hebben haar uit het slijk der armoede te rukken.... hij schiep zich hersen- | |
| |
schimmen, vaak zóó ongerijmd dat de trein, waarin hij zich bevonden had, nauwelijks goed in beweging was geweest of hij had ze weer laten glippen. - Was dat alles wat hij zich voorstelde mogelijk? Waren die plannen uitvoerbaar? - Hoe was hij zoo dwaas, hij de eenvoudige machinist, zich in het hoofd te halen dat hij dit alles zou vermogen? - Hij verzonk weldra weer in zijn gewoon somber gepeins: de wereld scheen dor en vreugdeloos om hem heen: alleen de bekende en steeds zoo welkome prikkel was ten slotte hetgeen waarop hij nog zon, en een oponthoud van eenige minuten als een oase in die woestenij, waarheen de snelle raderen hem voerden. De oase was bereikt: zijn betrekking en zijn besef van plicht deden hem angstig rondzien terwijl hij den wagen verliet: toen naar binnen, en snel een paar borrels gedronken. Hij had voortgesoesd, als op de gelijkmatige beweging van den trein waren weer rooskleuriger beelden vóór hem opgedoemd: alles zooals hij dat gewoon was als hij zich weder voor eenige oogenblikken kunstmatig had opgewekt: eerder dan hij het nog verwacht had, waren ze de plaats zijner bestemming genaderd. Daar aangekomen, had hij de verleiding op nieuw niet kunnen weerstaan, hij was weer een herberg binnengetreden, en de verderfelijke drank had het overige gedaan.
Hij trad zonder groet bijna vrouw Harders' woning binnen. Even met het hoofd knikkend, viel hij naar adem hijgend op een stoel neer en zag de ontstelde vrouw zwijgend aan. - Weet je waar ze is? vroeg hij eindelijk, en op een: - God, breng je tijding? van vrouw Harders, gaf hij ten antwoord: - dat wel niet; maar weet je het dan niet? hij, hij, zie je, is getrouwd!....
Vrouw Harders begreep er niets van. Het waren dolksteken, die de arme Frits zichzelven toebracht, toen hij vrouw Harders alles vertellen moest; het scheen alsof zij, indien het mogelijk ware, nog meer verbleekte toen ze ten slotte
| |
| |
op de hoogte kwam. - Ja, getrouwd, hernam Flits, - en nu, je begrijpt het wel, nu is zij alleen, nu doolt zij als een bedelaarster door Parijs rond, en nu kom ik hier om je te zeggen dat je haar terug moet halen, want nu, nu ze zoo ongelukkig is, nù zal ze ons toch wel weer aanzien! Een vreeselijke vloed van verwenschingen werd daarna op het hoofd van van Arichem door Frits opgestapeld: vrouw Harders begreep thans in welken toestand Frits verkeerde: zij werd bang, maar wilde toch niemand roepen, noch de woning ontvluchten. Integendeel, zij sloot deur en venster, opdat niemand iets hooren zou. - Ongelukkige, bezondig je niet, sprak zij, - maar.... maar vertel me, och vertel me toch alles wat je van haar weet.... maar laat Harders niets hooren, bad zij op zachter toon alsof hij in huis ware geweest, - haar naam mag zelfs niet meer worden genoemd! Haar vader zal de tuchtroede niet opheffen! - Heeft hij geen gelijk? vroeg zij. - Arme Frits, zet de gedachte aan haar uit je hoofd, zooals wij dat moeten doen: bezondig je niet! Barmhartige God, welk een leed, welk een tijding, niet te overleven bijna door een moeder! - Maar toch.... had ze niet beloofd te zullen trachten zelfs niet meer aan dat kind te denken?.... was het niet afgesneden als een onwaardig lid?.... - Maar vertel me toch, ging vrouw Harders niettemin voort, - hoe weet je dat? - Vraagt zij om hulp? - vraagt zij om onderstand? - Doolt zij inderdaad alleen rond door dat verfoeielijke Babylon, door die stad der zonde?.... Een vurige bede om kracht tot onderwerping, tot gehoorzaamheid aan haren man en den leeraar steeg uit haar hart op, maar toch liet ze Frits nog eens vertellen: o, het kostte den jongen nog meer moeite dan straks, maar hij deed het terwijl vrouw Harders zuchtte: - ach, dat ik gestorven ware eer ik zooiets hadde beleefd!
- Maar ik zal haar vinden! riep Frits eensklaps vol opgewondenheid uit. - Ik zal haar vinden! Als je me maar
| |
| |
geld geeft, dan zal ik naar Parijs gaan, en ik zal haar hier brengen. Ik zal haar vinden, al zou ik ook dag en nacht zoeken, al zou ik er mijn betrekking om verliezen, maar vinden zal ik haar! Geld.... geef me geld, en ik ga dadelijk naar Parijs!
Het was de zwaarste strijd, dien vrouw Harders ooit gestreden had. Zij dacht er niet aan dat Frits een voornemen uitsprak, dat haast niet uitvoerbaar was; integendeel, het scheen in haar oog of hij de gemakkelijkste zaak ter wereld beraamde, en of zijn slagen al zoo goed als zeker was terwijl hij alleen nog maar op de hulp, die zij hem verstrekken kon, wachtte. Immers, dáár lag geld, in gindsch goed onderhouden, sierlijk geboend kabinet lag betrekkelijk veel geld: Harders had het overgespaard. - Wat moest zij doen? Het hem geven?.... Het ware dubbele zonde: zonde reeds zonder medeweten van haar man er een hand naar uit te steken, zonde zeker in zijn oog één penning te besteden voor de verlorene. - Het Frits weigeren?.... Maar zijn aandrang werd grooter, zijn houding bijna woest en dreigend toen hij hare aarzeling zag; zij durfde hem niet weigeren zonder den leugen dat zij geen geld bezat. - Als zijn opgeheven vuist thans op haar nedergedaald ware on hij had' haar gedood, zij had hare hand niet tot zondigen behoeven uit te strekken, en geen leugen ware over hare lippen gekomen.
- Ha, ik zie het al! krijschte Frits, - moeder die geen moeder bent, je wilt het mij niet geven. Ha, nog altijd even hard voor haar; je hardheid en die van je man hebben haar de deur uitgejaagd! - Denk je dat ik het niet weet?.... dat ik het niet gemerkt heb?.... Zij heeft me dikwijls genoeg over jelui geklaagd! Houd je geld: ik zal mij zelf weten te helpen!.... Ik zal tòch naar Parijs gaan, en haar hier brengen! Ik zal den ellendeling, die haar dáár aan haar lot overliet, vermoorden! Je wilt mij geen geld geven; goed: ik zal liet stelen; en op jou hoofd en dat van je man de schuld!....
| |
| |
Hij wierp haar een blik vol verachting toe. - Zeg het aan Harders als hij t'huiskomt! riep hij nog, - vervloekt is het uur, waarop ik hem voor het eerst zag!.... Zeg hem dat uit mijnen naam! en hij wankelde de deur uit. Het scheen dat zijn beenen hem niet meer konden dragen; alles draaide om hem heen; hij moest zich vasthouden, en sloeg daarna werktuiglijk den weg naar de woning zijner ouders in.
Wie beschrijft den schrik van Frits' moeder toen zij hem ontwaarde? - In het eerst herkende zij hem niet; was dat haar jongen?.... met dat verwilderde uiterlijk, dien trek der wanhoop op het verhitte gelaat?.... Zij was juist in de laatste dagen weer onophoudelijk met hem bezig geweest; toen zij in lang' geen tijding van hem gekregen had, had zij gevreesd dat het niet goed met hem was, zij had een brief aan hem gekrabbeld, en haar dagelijksch leed was als verstompt door de vrees dat wellicht iets ergers haar nog wachtte. - Daar stond haar Frits eensklaps zóó voor haar! Neen, het leed geen twijfel meer: de sporen van de zonde zijns vaders waren op zijn gelaat gedrukt: hij was ontslagen - God wist wat er gebeurd was! - en met schande overladen stond hij nu hier! Zij zeeg in haar stoel terug, zij bedekte haar gelaat met hare handen: twee voor één nu, want daar ginds lag haar man in de bedstede te ronken, en haar jongen zou het wel niet lang meer volhouden op die bevende knieën en met die starre oogen, waarmee hij als naar goud naar een stoel om op neer te vallen, had gezocht. Zij stond op, en reikte er hem een aan, en zag toen zonder een woord te durven spreken, naar hem op. - Getrouwd.... getrouwd!.... Dit was alles wat hij scheen te kunnen uitbrengen.
De blinde hond was naar Frits toegekropen; hij kwispelde met zijnen staart en lekte Frits' nederhangende slappe hand. De baas scheen het niet te merken. Het dier stiet een zacht
| |
| |
huilend geluid uit, het was of Frits even de hand oplichten wilde om het over den kop te streelen.
- Jongen, wat meen je?.... getrouwd? - Ik begrijp er niets van! zuchtte de arme vrouw.
Frits gaf te kennen dat hij naar een dronk water smachtte, en was toen wel gedwongen - er waren eenige oogenblikken noodig geweest eer hij zich had hersteld - hetzelfde verhaal nog eens te doen dat hem reeds zooveel had gekost. Een zwaard ging door de ziel van zijn moeder. - Ongelukkige jongen, en daarom ben je in dien toestand gekomen?.... daarom.... Zij vervolgde niet wat zij zeggen wilde: dat hij daarom in het kwaad zijns vaders vervallen was: zij schreide gelijk Frits zelf toen er eindelijk, na zooveel opwinding bij het aanschouwen van zijne moeder, tranen van het bitterst verdriet over zijne wangen liepen. Zij nam zijne hand in de hare en overlegde met hem: of er dan niemand was dien ze in Parijs kenden, of er dan niemand was die er toch heenging en zijn boodschap voor hem wilde overbrengen en een onderzoek instellen. Zij trachtte hem te troosten: misschien zou de armoede Greta terugdrijven, en dan.... - als ze haar t'huis verstooten, dan zal ik haar bij mij nemen, voegde zij er, haar wrok tegen het meisje vergetend, bij. Zij vroeg daarna naar Frits zelven, naar zijnen dienst, of er geen aanmerkingen op hem waren, en of hij - wel altijd onthouden had wat hij haar had beloofd. Schoorvoetend kwam die vraag over hare lippen, want nu - had hij het niet gedaan. Zij had het maar al te goed gemerkt. In haar oog was haar Frits immers ontslagen tot haar gekomen, zij had niet geweten welke grove plichtsverzaking daarvan misschien oorzaak was geweest, en zij had gehuiverd bij de gedachte aan een ongeluk. Maar God lof, neen! in dat opzicht was ten minste alles nog in orde, en zij had hem slechts te troosten. Frits was nog niet zoo kalm geweest als nu hij tegenover zijn moeder zat.
| |
| |
Het ongeluk wilde dat de oude dronkaard ontwaakte. Hij stak zijn hoofd tusschen de verkleurde bedgordijnen door, staarde het ongewachte schouwspel van zijn vrouw niet zijn zoon eenige minuten aan, en liet toen een lang gerekt ‘ei zoo?’ hooren. - Frits en zijn moeder zagen om; zij hadden geen van beiden aan den dronkaard gedacht, die zooals zij meenden, zijn roes uitsliep. - Ei zoo? herhaalde hij, - hoe kom jij hier? - Zijn weifelende blik deed nu alle moeite om Frits in 't oog te houden, en er lag iets zeer boosaardigs in terwijl hij nog steeds in dezelfde houding bleef. - Jij deedt beter door aan je werk te blijven, vervolgde hij toen er niet dadelijk een antwoord kwam, - of weet je niet dat we hier een doodeter als jij bent, best missen kunnen?.... Hoe is 't?.... Zal je me ook antwoorden?.... Ben je uit je dienst weggeloopen?.... of ga je je meisje opzoeken?.... Zoo'n dame is anders niet op zoo'n paar zwarte handen gesteld!.... Je moest liever maken dat er iets te verdienen viel; we hebben geen droog brood!.... Slungel, zul je dan eindelijk spreken?....
Hij was de bedstede uitgewaggeld, en had op den vermolmden stoel bij de kachel, die niet brandde, plaats genomen. Sarrend keek hij Frits aan: - 'n mooie machinist ben jij, die hier bij moeder komt zitten, in plaats van te werken. - Maar ik begrijp het al, ze hebben je zeker weggejaagd!
Dit was te veel voor Frits. Hij zag zijn vader aan; - weggejaagd? vroeg hij terwijl zijn wangen verbleekten, - ik ben met verlof op mijn vrijen dag.
- Maar toch ook niet heelemaal zuiver! grinnikte de oude man. - Of denk je soms dat ik dat niet zie?.... Je hebt óók te diep in het glaasje gekeken!.... Als je nou een kerel waart, dan zou je me wat centen geven, dan gingen we samen uit.... Maar je denkt maar liever in je eentje aan die meid, die toch niets van je hebben moet!
| |
| |
Frits kookte. Zijn vader had hem zonder reden uitgemaakt voor een nietsdoener. Hij had aan hem gemerkt wat hij altijd zoo zorgvuldig verborgen had gehouden, hij plaagde hem bovendien met wat zijn ongeluk was. Zijn opgewondenheid was nog niet zoover geweken, dat zij niet ieder oogenblik weer bij hem opkomen kon: zonder op de angstige waarschuwingen van zijn moeder te letten antwoordde hij zijn vader zooals hij iederen dronkaard, die hem op straat iets dergelijks toegevoegd had, bescheid zou hebben gedaan.
Van stonde aan was een van die woordenwisselingen ontstaan, waarvan de arme vrouw vroeger, toen Frits nog in huis was. zoo dikwijls getuige was geweest, en waarvoor zij zoo vreesde. De oude man had zijn hand opgeheven om Frits te tuchtigen, Frits was opgestoven en had hem onzacht op zijn stoel teruggeduwd. De vrouw had zich tusschen beiden geworpen; eene opschudding was ontstaan in het tot vóór eenige oogenblikken nog zoo stille vertrek. De moeder bezwoer haar jongen te bedaren: de dronkaard was toch al lang niet meer gewoon naar haar te luisteren. - Door dezen laatste met een woeste beweging tegen den schoorsteen geworpen, stond zij met gevouwen handen en om hulp smeekend daartegen geleund.
Het was een geluk dat de deur open ging, en er iemand op den drempel verscheen. Door het piepende geluid der hengsels zagen de twistenden op; zij lieten af, eerst uit nieuwsgierigheid, toen uit ontzag voor hem die binnengetreden was. Het was Rein van Witsenburg. ‘Mijnheer,’ zooals hij hier altijd genoemd werd, Mijnheer, dien de man vroeger als oppasser had gediend, die uit medelijden, om het gezin ten minste iets te laten behouden, zich later met de diensten der vrouw had beholpen, toen de man niet meer had gekund. Mijnheer eindelijk, die zoo goed was en wien de vrouw als 't water aan de lippen kwam haar nood somtijds had geklaagd. - De rampzalige vrouw had nog altijd
| |
| |
voor hem verborgen dat 't zóó erg was: nu kwam hij op zulk een tooneel in!....
Het was of zij door den vloer zonk. Zij hield haar handen vóór de oogen terwijl ‘Mijnheer’ rondkeek, en toen terwijl allen stil waren, op afgemeten toon zei: - je bent niet gekomen op je tijd. Met een groot pak ben ik zelf naar de post moeten gaan. Dit was mij zeer onaangenaam. Ik besloot eens te gaan zien wat de reden van je wegblijven was.
Niemand gaf antwoord. - Je begrijpt wel, zei Rein, - dat dit zóó niet gaat, dat ik de dupe van jelui huiselijke onaangenaamheden kan noch wil zijn. Nog één wegblijven als dit, en je bent je dienst kwijt!
Rein kon niet lang boos blijven. Hij kon evenmin het leed van anderen aanzien en er geen deel in nemen. Meer dan ooit had hij te doen met de ongelukkige vrouw, die oppassend was en steeds op zijn wenken vloog. Hij deed een paar stappen nader: - zulk een knappe jongen, en óók al onder den invloed van dien drank!.... - Je zoon zeker? vroeg hij op de gelijkenis afgaande, - machinist, als ik mij niet bedrieg....
Rein had een eigenaardige manier om menschen uit dien stand op hun gemak te zetten, een gevolg van zijn omgang met allerlei werklieden gedurende een aantal jaren. Er lag nu iets in zijn toon dat tot vertrouwen noodigde; de oude dronkaard alleen, wiens opmerkingsgave zoover niet reikte, slingerde nog een paar scheldwoorden naar Frits, en scheen het nu met van Witsenburg samen tegen hem te willen opnemen. Maar een blik van Rein was genoeg om hem te doen zwijgen: ook hij kende ‘Mijnheer’ nog wel, en spoedig was hij in een hoek en in zijn verdooving teruggevallen. - 't Is een mooi vak: machinist, zei Rein.... een post van vertrouwen: een machinist moet een man uit één stuk zijn, een man op wien men rekenen kan, en als het
| |
| |
is zooals het behoort, moet hij nooit drank proeven! - Is 't niet zoo? vroeg hij toen Frits bleef zwijgen, en 't woord nog altijd tot hem richtende gaf hij zooveel blijken van kennis van het vak, dat hij Frits den grootsten eerbied afdwong. Hij wees hem vervolgens op het treurig lot van zijn moeder: gelukkig dat zij een zoon had; die zou natuurlijk al zijn best doen om haar in haar vreugdeloos leven nog wat genoegen te doen smaken. - Zoowel Frits als zijn moeder hadden de tranen in de oogen.
- En je verkeert in een toestand, waarin je niet behoort te verkeeren! hernam Rein. - Ik mag niet aannemen dat die bij zoo'n flinke jongen reeds een hebbelijkheid zou geworden zijn. Er moet dus iets gebeurd zijn dat je daarin heeft gebracht.
Hij herinnerde zich wat Frits' moeder hem eenige maanden geleden had verteld: dat de jongen oppassend was geweest en braaf, maar tengevolge van eene teleurgestelde liefde, naar zij vreesde, denzelfden weg als zijn vader op zou gaan.
Frits zag Rein aan. - Mocht die goede mijnheer denken dat hij een dronkaard was, een die uit lust tot drinken zijn vermogens verstompte, een die het slechte voorbeeld van den ouden man dáár volgde? - Neen, daarvoor had hij nog te veel eergevoel en te veel liefde voor zijn vak! - al ware het alleen geweest om Mijnheer geen verkeerden dunk van zich te laten krijgen, hij hadde gesproken!.... Was het daarbij niet mogelijk dat die mijnheer hem zou kunnen helpen? - Frits' hoop was eensklaps weer levendig geworden; voor zijn verhitte verbeelding scheen machtige hulp opgedaagd, en hij vertelde Rein zijn geschiedenis. Hij smeekte hem om zijn bijstand ten einde naar Greta te zoeken: dan zou hij intusschen en vóór alles den man vinden die haar in het ongeluk had gestort, en hem rekenschap vragen. - Ha! ging hij voort, plotseling zijn drift en wraakzucht niet meer meester, en tegenover Rein staande alsof die de schul- | |
| |
dige was, - als ik je maar eens onder mijn vuisten had, ellendeling, ik zou er je de kracht wel van doen voelen! Waar heb je haar gelaten?.... De heische verdoemenis is nog maar een kleinigheid bij wat jij hebt verdiend!
Frits' moeder had niet geweten wat zij hoorde. Toen zij goed begrepen had wat haar zoon deed, was zij op hem toe geijld en zij had de hand op zijn mond gelegd in den doodelijksten angst dat zulke woorden in Mijnheer van Witsenburgs oog nooit verschooning zouden vinden. - Jongen, wat doe je?! Bedenk je niet tegenover wien je staat?.... Ach Mijnheer, vergeef het hem! - als hij daarover begint is hij krankzinnig....
Zij had hare handen smeekend tot van Witsenburg opgeheven, Frits was tot bezinning gekomen. - Neem mij niet kwalijk, stamelde hij bedremmeld, - maar als ik aan dien schurk van een van Arichem denk.... zie Mijnheer, dan ben ik mijzelf geen meester meer....
De beurt om niet te weten of hij zijn ooren vertrouwen mocht, was nu aan Rein. Hij maande Frits aan bedaard te zijn, en vroeg hem op strengen toon met welk recht hij dien naam noemde. Frits deed zijn verhaal nog eens. Rein knoopte het vast aan wat hij van Frank in den trein had gehoord: het leed geen twijfel meer of het meisje, door welker verlies Frits in zulk een toestand was gekomen, was door Frank van Arichem op den verkeerden weg gebracht! Rein was ontzet. Frank van Arichem, die zoo pas het volste vertrouwen en de liefde van Eva Reijnbergh had weten te winnen, had hij de laatste herinnering aan het kwaad dat hij gesticht had, reeds afgeschud?.... en de gevolgen woekerden nog zoo vreeselijk voort!.... Hij had hem onbewimpeld zijn meening te kennen gegeven; maar bij den hemel! als hij toen geweten had dat Frank een meisje onschuldig van hare ouders had weggetroond en verleid, hij had nog anders gesproken!
| |
| |
- Ik ben blij dat ik hier gekomen hen, zei hij na eene pauze. - Ik wil je graag van dienst zijn, arme jongen; geloof me dat ik medelijden met je heb! Maar je moet je bedaard houden; ik kan dit niet genoeg herhalen. Die kwaad doet, ontloopt zijn straf nooit, ook dan niet als de beleedigde, wat hij nimmer mag zijn, zijn eigen rechter niet is. En bovendien: de persoon, dien je noemde, is mijlen ver van hier. - Wat dat meisje betreft, ik ben toevallig in staat je in te lichten: te Parijs zou je haar te vergeefs zoeken: ze is in Weenen. Het zou evenmin van nut zijn als je haar dáár opzocht: ze zou je misschien niet eens te woord staan. Maar wees niet bevreesd dat zij gebrek lijdt, of dat ze, zooals je dacht, arm en verláten is; ze is een hooggeplaatst persoon gevolgd, die ruimschoots in staat is in al hare behoeften te voorzien. - Het kostte Rein moeite zijn aandoening te bedwingen toen hij zag welken indruk die mededeelingen op Frits maakten. - Frank, wat heb je gedaan! had hij bijna uitgeroepen. - Ze is van kwaad tot erger gegaan, zei hij tot Frits, - je woede tegen den persoon, dien je straks noemdet, is begrijpelijk, maar geef hem niet alle schuld.
Frits' moeder was de eerste die, al waren ze onvolledig en onsamenhangend in den beginne, woorden kon vinden om Rein hunnen dank te betuigen. - Is er één ding, vroeg zij, - dat pijnlijker is dan onzekerheid en angst?.... Och Mijnheer, als gij gezien hadt hoe mijn jongen binnenkwam, hoe hij vreesde dat het meisje, zooals hij dacht, verlaten rondzwierf in dat groote Parijs, als gij gezien hadt hoe wanhopend hij was, en mijn verdriet hadt kunnen voelen omdat ik hem toch niet kòn helpen, zie dan zoudt gij nu denken wat ik denk: dat gij een engel uit den Hemel zijt! - Hij zal zich nu kunnen troosten.... hij zàl 't ook, nietwaar Frits? Arme jongen, als je wist wat je moeder nietje heeft te doen!....
| |
| |
Hare tranen vloeiden, zij omhelsde Frits en zag hem smeekend aan als om hem een antwoord af te dwingen. Frits was een schrede naar Rein toe gekomen, en na eenige aarzeling stak hij hem de forsche hand toe. Rein nam die aan. Hij hield die vast, ook nog toen Frits een betuiging van dank gestameld had en hem gevraagd of hij zijn opgewondenheid wilde vergeven. - Jongen, nog één woord, zei hij. - Ik ken je dienst; ik weet dat je twee malen op een dag een allergewichtigsten sneltrein rijdt, een trein die twee groote Rijken aan elkander verbindt, en die geen minuut te verliezen heeft. - Is het wel goed in je ziel geprent welk een allergewichtigst werk dit is?.... Eén oogenblik van nalatigheid, één oogenblik waarop je aan iets anders dan je plicht dacht, één oogenblik waarop je je door je verdriet - of door iets anders, voegde hij er met veel nadruk bij - hadt laten vervoeren om niet één en al plichtsbetrachting te zijn, - en het zou tal van menschenlevens kunnen kosten! - Zul je dat altijd bedenken?.... Ik behoef hier niets bij te voegen: je weet dit beter dan ik. Alleen beloof, neen zweer het my. Zweer het mij bij de liefde voor je moeder, en bij je oprecht verlangen dat ze niet van verdriet over haar zoon sterven zal. - Geen druppel drank meer, jongen, geen druppel! Je weet reeds dat ik je genegen ben: weet ook dat ik je scherp zal laten controleeren. Mijn betrekking geeft mij de gelegenheid hiertoe.
Frits beloofde het. Rein zag hem vlak in het open gelaat: hij had geen reden om aan de eerlijkheid van zijn voornemen te twijfelen. Zou Frits standvastig blijven? - Als hij dit deed, dan hadden Reins woorden reeds verhoed dat Franks lichtzinnigheid nòg noodlottiger gevolgen had; mocht Frits dit niet doen, dan zou Rein in tijds zijn maatregelen hebben genomen. Er was alles aan gelegen.
|
|