| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI.
Bij het groote grasperk vóór het huis gekomen, sloeg Eva hare oogen op. Zij zag twee heeren in Papa's kamer; zij begon te vreezen dat men hen ook gezien had, en verweet zich hare onvoorzichtigheid. Zij scheen plotseling iets in het gazon op te merken dat al haar aandacht trok; ze stond stil bij een dorren struik, en ging toen verder, terwijl Frank, wien zij haar vrees mededeelde, den heeren overal een gemakkelijken zetel toewenschte behalve juist daar, waar ze er op het oogenblik een hadden gevonden. - Papa in conferentie dus.... en juist nu!.... Eva wist bij ondervinding dat een conferentie dikwijls lang duurde; van naar Papa toe gaan was nu geen sprake; ze gingen in huis, en de breede, lange gang doorloopend, waren ze tè spoedig bij de groote voordeur, die Eva ten slotte wel voor Frank openen moest. - Hoe slecht trof dit nu! - En dat te meer, wijl van den avond ook geen heil te wachten was, want Eva had, om de familie van Winsen een dienst te bewijzen, beloofd een bij haar ter elfder ure opengevallen plaats aan een diner in te zullen nemen, opdat men niet met zijn dertienen aan tafel zou zijn. Frank kon dus niet meer terugkomen: misschien zou Eva zelve haar Papa vóór haar vertrek naar de
| |
| |
van Winsens niet meer zien: zoo'n conferentie kon dikwijls héél lang duren. - Dit was hun eerste tegenspoed!
De gelukkige minnaar verliet de woning. Eva merkte dat zij niet veel tijd meer overhad, zij moest toilet gaan maken, en nauwelijks was dit voltooid, of het rijtuig stond reeds voor de deur. De twee heeren in Papa's kamer dachten nog aan geen heengaan; de deur bleef hermetisch voor Eva gesloten, de toegang haar ontzegd. En toch was haar geluk haast te groot om er niemand deelgenoot van te maken!
- Dus, lieve beste Papa, ik zeg u dan slechts in verbeelding goeden dag. - Maar ik wensch honderdmaal dat mijn geluk ook u geluk moge aanbrengen.... Honderdmaal, lieve beste Papa! -
De conferentie was afgeloopen. - De heer Reijnbergh liet de heeren uit, hij keek op zijn horloge: Eva moest al vertrokken zijn. Jammer dat hij haar nu niet gesproken had, dan had' hij zekerheid gehad. Maar aan den anderen kant: hij had genoeg gezien, en wat tijd tot nadenken was hem niet onwelkom.
Hij begaf zich naar de eetzaal. Zijn hoofd was vol van het belangrijke plan, dat hij in de conferentie met zijn handelsvrienden had beraamd: een grootsch plan, een zegen voor gansch zijn volk als het tot uitvoering kwam! - Hè foei, het was nu toch ongezellig dat Eva er niet was!.... Zij ging anders nooit alleen uit eten: dat kon ze genoeg doen als Papa uit de stad was, zei ze altijd. - De heer Reijnbergh zette zich aan tafel: niemand om nu eens een woord mee te spreken, en daarmee verpoosde hij zich altijd zoo gaarne gedurende het diner. Als Eva trouwde, dan zat hij elken middag zoo alleen....
Hij bewees de spijzen niet veel eer. Die stilte rondom hem drukte hem; hij verlangde naar bezigheid en zocht weldra zijn kamer weder op. Het ter conferentie besprokene
| |
| |
moest kortelijk saamgevat, aan het papier toevertrouwd, een memorie voor de collega's opgesteld. Eenige gewichtige brieven waren er vervòlgens het uitvloeisel van. - Hij ging aan den arbeid. - Zijn buitengewone vaardigheid, die hem als niemand bijna in staat stelde zich met twee zaken tegelijk bezig te houden, kwam hem nu uitnemend te stade. Want hij betrapte zich dat hij telkens en telkens weer aan Eva dacht, aan hare gemeenzame houding met Frank in den tuin, en zij en Frank stonden onophoudelijk tusschen zijn gedachten en het papier, waarop hij die overbrengen moest. Maar geen nood! Hij zou blijven voortwerken, al wond hij zich ook wat zenuwachtig op, al verwenschte hij zelfs een enkele maal zijn ongeluk en zijn verblijf van laatstleden zomer te Trouville, dat de jongelui nader en zoo lang met elkander in aanraking had gebracht. - Toen had hij al een oogenblik voor de mogelijkheid van wat hij nu aanschouwd had, gevreesd, hij had Lucy's heimelijken wensch geraden; maar hij had later niets meer gemerkt, en dit was hem om verschillende redenen niet onwelkom geweest.
In zijn gewone houding, in zijn gemakkelijken sierlijken stoel vóór zijn schrijftafel over zijn papieren heengebogen, zat de heer Reijnbergh beurtelings schrijvend, beurtelings weer opziende om na te denken. Een vonkje kon flikkeren in die reeds zoo sprekende oogen, hij kon er met zulk een eigenaardige beweging het lorgnet weder vóór brengen, om het dan weer achteloos neer te werpen en het te laten hangen aan het zijden koordje, vlak over den gouden horlogeketting heen.
Er werd zachtjes aan de deur getikt. - De heer Reijnbergh zag op, hij vroeg zich met den wrevel van iemand die gestoord wordt af of hij er nog een derde ding bij zou moeten doen, en riep ‘binnen!’ Meer zwevend dan loopend trad de oude eigenaardige figuur van Toontje de kamer in, fluisterend en aarzelend vroeg ze of ze niet kwam storen, maar
| |
| |
mijnheer zou 't haar niet kwalijk nemen, hoopte zij. De heer Reijnbergh wist niet waarom hij zijn oogen niet van haar af kon houden, waarom zij op het oogenblik weer en sterker dien eigenaardigen indruk op hem maakte, waaronder hij in haar bijzijn wel meer had verkeerd. Vreemd.... ze kwam toch waarschijnlijk niets anders doen dan hare toelage halen, omdat de maand alweer zoo goed als verstreken was. Hij wilde met een ‘zeker, je komt gelegen’ het geld voor haar gaan halen, maar zij hield hem tegen en vroeg: - 't is toch wel goed met de lieve juffrouw Eva, het kind van onze goede Mevrouw dáár? - Tegelijk was zij de schrijftafel van den heer Reijnbergh genaderd, en staarde met wijdgeopende oogen naar het portret van Mijnheers overleden echtgenoote, dat daarboven hing.
De heer Reijnbergh zag haar verwonderd aan. - Goed?.... Ja zeker! alles is goed, Goddank: de juffrouw is uit eten, en ik.... ben druk aan het werk, zooals je ziet.
Hij stond nu op om haar het geld te halen, en zij zag hem vorschend aan, terwijl het Goddank! dat thans over hare lippen kwam, eene verademing scheen. Mijnheer Reijnbergh telde haar het geld uit terwijl zij voortging: - ik heb den heelen dag zoo'n akeligheid bij mij gehad; geen rust noch duur! De heer Reijnbergh zag haar aan: - weer een van die donkere voorstellingen?.... Kom oudje! - Zonder op die woorden te letten, keek zij op nieuw naar het portret en scheen dit aan te spreken: - ja, goeie ziel, ik weet het wel, je kunt je oogen van daag niet van me afhouden; in mijn huisje heb ik je óók al voor me gezien, maar ik weet immers niet waarmee ik je helpen kan of wat ik voor je kan doen! - De heer Reijnbergh moest haar eindelijk uit hare mijmering wekken: hij had immers geen tijd! En dan: het was of een onbestemde vrees ook hem eensklaps bekroop.
- Kom, oudje, neem nu je geld op, en stel je gerust. Je
| |
| |
moet maar eens spoedig terugkomen als juffrouw Eva t'huis is, liet hij er op volgen, en Toontje zei dat ze hom vriendelijk dankbaar bleef. - Och, mijnheer moest 't haar niet kwalijk nemen: ze was een oude vrouw en ze had van middag zoo lang alleen in haar huisje gezeten, en toen was het net geweest of de goeie Mevrouw naar haar toe gekomen was, en haar angstig vragend had aangezien.... dat verdriet dat ze niet wist waarmee ze haar van dienst kon zijn!.... Daarom had ze 't niet langer uit kunnen houden, en ze had eens naar Mijnheer moeten gaan. Maar als nu alles goed was, dan zou het wel weer schikken. Ze was nu gerustgesteld, en ze ging dadelijk weder heen.
Ze zweefde de kamer uit. Zij deed de deur zonder eenig gedruisch achter zich dicht; de heer Reijnbergh staarde haar na en bleef nog eenigen tijd in gedachten verdiept. - Zonderling schepsel; hij moest zich inspannen om den indruk dien zij op hem gemaakt had, weder te verliezen, en weer aan zijn werk te gaan. Eén ding was zeker: de stoornis, die zij veroorzaakt had, sproot voort uit waarachtige trouw voor hem en zijn kind.
Hij werkte door. Het werd later; de memorie was al gereed, een paar van de gewichtige brieven lag reeds geschreven; de heer Reijnbergh dacht weer aan Eva: - ongetwijfeld, hij wist het zelf niet dat hij nog nooit misschien zulk een proeve van het vermogen zijns geestes had gegeven, want nog nooit wellicht had hij omvattender plan uitgewerkt, en nooit was hij tegelijk met iets anders, dat hem zooveel belang inboezemde, zóó bezig geweest. - Toch wist hij nog niet wat hij straks tot Eva zeggen zou als zij t'huis kwam.
De klok met de vergulde wijzers en de fraai uitgesneden uurcijfers, die de bouwkunstenaar van Mijnheer Reijnbergh's kamer in den zwart marmeren schoorsteen boven den haard met zooveel smaak heeft aangebracht, tikt bijna onhoorbaar
| |
| |
voort, en een enkele maal slechts breekt een zacht gekras van de pen op het papier de stilte eenigszins af. - Mijnheer Reijnbergh heeft niet gemerkt dat er gescheld is, hij heeft Eva niet hooren t'huiskomen, gedempt als haar goedenavond werd door de groote tochtdeur, en onhoorbaar als het zachte tapijt in de gang hare voetstappen maakt. - Zij is de kamer van haar vader genaderd. Even luistert zij aan de deur: men kon nooit weten: er mocht nog eens iemand binnen bij Papa zijn; - als zij niets hoort, opent zij die behoedzaam en blijft een oogenblik met den knop in de hand staan. - De heer Reijnbergh heeft opgezien. Hoe goed staat haar dat kleedje van wit alpaca, eenvoudig maar rijk door het borduursel waaruit de corsage voor een groot deel bestaat, en dat ook aan het einde der mouwen de fijne polsen omsluit; een paarlen collier is het eenige sieraad dat zij draagt; een blosje verhoogt de schoonheid van dat blijde gezichtje, en een nieuwe gloed schittert in die oogen. - Geen wonder, denkt de heer Reijnbergh, - dat Frank haar bekoorlijk vindt! - Snel doet zij de deur dicht; zij loopt op haren vader toe, valt hem om den hals en roept uit: - Papa, lieve Papa, wat heb ik naar u verlangd!.... Frank van Arichem heeft mij gevraagd of ik zijn vrouw wil worden!
Zij is naast hem neergeknield, en verwacht als in een spiegel in haars vaders oog den weerglans te zullen zien van haar eigen geluk. - Iedereen vond 't immers altijd zoo jammer, Papa, dat u geen zoon hadt.... nu heeft u een zoon en een dochter!
Met een mengeling van teederheid en weemoed ziet de heer Reijnbergh haar aan. Hij houdt hare hand in de zijne, en terwijl hij haar welig haar uit 't gelaat strijkt zegt hij langzaam: - kind, dat is een allergewichtigste mededeeling, die je me daar komt doen. Laten we daar morgen eens nader over spreken.... Men beslist toch maar niet zóó over de toekomst van zijn eenig kind.... vervolgt hij zachter en
| |
| |
zichzelf als in de rede vallend als hij de teleurstelling op Eva's gelaat ziet, - als men zijn hoofd zoo noodig heeft bij zulk gewichtig werk. En met de hand wijst hij naar den stapel papieren op de schrijftafel.
Hij had kunnen voorzien wat nu gebeurde, hij had werkende lang genoeg nagedacht over de mededeeling die zijn kind hem hoogstwaarschijnlijk zou komen doen, en toch kon hij nog geen ander antwoord geven. Een stilte volgde. Papa, die zijn werk zoo dikwijls afbrak om vreemden zelfs te woord te staan, en die nu geen woord overhad voor zijn eigen kind! - - Werk dat vóórging op dit oogenblik!.... Eva had verwacht dat hij opgesprongen zou zijn van blijdschap, dat hij bijna even opgetogen zou geweest zijn als zij zelve: - dan zal ik u niet langer ophouden, Papa. Goeden nacht dan. - Langzaam oprijzend wil zij de kamer verlaten. Maar de heer Reijnbergh is reeds van zijn stoel opgestaan: hij is zijn kind ter zijde gekomen en hare hand vattend zegt hij teeder: - liefste Eva, je weet toch wel dat je geluk bij mij vóór alles gaat?.... Hij neemt haar hoofd tusschen zijn beide handen, en hij kust haar nogmaals en nogmaals: - morgen, morgen hoor!.... Ga nu slapen: het is al laat en je bent vermoeid.
Hij opent de deur voor haar: zij is de kamer uit: zij weet niet wat de teleurstelling, die hij zijn kind heeft moeten berokkenen, den vader heeft gekost! - In de gang blijft zij een oogenblik staan. - Moeder.... Wat is het dat dit woord thans als van zelf over hare lippen komt?.... waarom rijst de gedachte bij haar op dat als ze nu een moeder had, die toch zeker beter begrijpen zou welk een behoefte het op het oogenblik voor haar was haar hart uit te storten?.... Maar toch.... die lieve Papa.... een traan welt in haar oog als ze aan dien kus denkt, dien hij haar daareven gaf. Had hij niet alles gedaan om haar het gemis van die moeder te vergoeden?.... Het is immers natuurlijk dat hare
| |
| |
mededeeling hem verraste.... het is een groote schok voor hem.... ze waren zoo lang samen en alles voor elkander geweest. - Papa moest zelfs wel een beetje naijverig wezen; o, maar zij zal dubbel lief voor hem zijn opdat hij nooit denke dat hij bij Frank achterstaat.... Hij is haar goede, beste Papa, en zij is rijk en gelukkig: ze bezit de liefde van hem en van Frank!.... Ze kan de teleurstelling van zooeven nu bijna vergeten. Papa mag rustig aan zijn werk blijven: met de zaligste gedachten zoekt zij haar kamer op; als ze straks ingeslapen is zal ze droomen van de heerlijkste toekomst!....
Zij slaapt. Maar voor den heer Reijnbergh is de tijd van rusten nog niet aangebroken: met zijn werk moge hij gereed zijn, zijn geest is niet minder bezig dan straks. - Op het papier dat vóór hem ligt teekent hij onwillekeurig een groot vraagteeken, het zoo kleine beeld van het vele en gewichtige, dat er op het oogenblik in hem omgaat. - Zal hij zijn kind aan Frank van Arichem weigeren?.... er is een stem die hem zegt: Frank van Arichem is de persoon niet aan wien ge uw kind toevertrouwen moogt!.... Hij heeft dat kind zooeven al teleurgesteld door niet met haar mee te gaan in haar opgewonden blijdschap: zal hij morgen den moed hebben om nog verder te gaan, en ál haar hoop haar ontnemen? De stem zegt: gij zijt vader en moeder tevens van dat kind: waak over haar en doe wat uw plicht gebiedt.... Als hij dat doet, als hij haar waarschuwt, zal zij dan naar hem luisteren, zal zij hem gelooven en hare liefde prijsgeven? - Dat zijn kind Frank van Arichem liefheeft, hij heeft het duidelijk genoeg gezien!
Als zij niet naar hem luistert, wat zal hij dan anders gedaan hebben dan noodeloos de eerste illusie van een ontluikende liefde hebben verstoord!
- Dit is geen argument! verheft zich de onverbiddelijke stem. - Het is beter uw kind nù een kortstondiger verdriet
| |
| |
aan te doen dan haar voor haar leven ongelukkig te maken. - Is Frank van Arichem de persoon, die een vrouw gelukkig maken zal?....
De heer Reijnbergh kent hem van zijn prilste jeugd. Hij weet dat hij honderd goede hoedanigheden bezit, maar de geruchten omtrent zijn vroeger leven zijn van dien aard, dat hij hem zijn dochter niet toevertrouwen mag.
.... Zijn die geruchten misschien niet overdreven?.... Wordt de faam niet grooter door het voortgaan?.... De ‘wild oats’ moeten ééns opschieten: beweert men niet dat wie nimmer dwaas was in zijn jeugd ook nimmer recht verstandig wordt?.... Hijzelf is immers nooit te streng in zijn oordeel op dit punt geweest?....
- Nooit te streng, neen; maar hier raakt het het geluk en de toekomst van uw eigen kind!
.... En als zij eens naar hem luistert, als zij hare liefde eens prijsgeeft en uit gehoorzaamheid toestemt dat hij Frank een weigerend antwoord geeft?.... maar terwijl haar hart bloedt en zij hem tòch niet vergeten kan?.... Dan zal het gaan zooals het zoo dikwijls reeds gegaan is in de wereld: hij zal toch in 't eind toegeven, en hij zal intusschen het beste deel van het geluk van zijn kind hebben verstoord. - Hij wil er nu nog niet eens aan denken hoe in zulke gevallen twist en tweedracht vaak de vreedzaamste woning binnentreden: hiervoor vreezen hij en zijn lieve verstandige Eva niet; maar zij bemint Frank, en dit is hem genoeg. In den strijd tusschen den vaderlijken raad en de liefde bleek deze laatste altijd de sterkste te zijn. Eva zou Frank blijven liefhebben! hij wist wat de liefde van zijn kind beteekende als zij die eenmaal geschonken had!
.... Daar ziet hij Lucy reeds, en Franks vader, en de gansche familie, met welke hij jaren lang door de hechtste vriendschapsbanden verbonden is geweest. Zij komen vol opgetogenheid tot hem: zij wenschen hem en zichzelve ge- | |
| |
luk met het voornemen hunner kinderen. - Zal hij den moed hebben Lucy toe te voegen: - je zoon is de man niet aan wien ik mijn dochter toevertrouwen mag?....
En Frank zelf.... zal hij dien kunnen teleurstellen? - Te Trouville heeft hij hem van een allergunstigste zijde leeren kennen: het was toen geen tijd van beuzelen, maar van handelen geweest. En hoe had hij gehandeld!.... En dit zou nu zijn belooning zijn?.... Een ander, van wien men niets weet dan dat er geen aanmerking op zijn moraliteit te maken is, vertrouwt men zijn kind zonder aarzeling toe.... heeft men dàn alle waarborgen voor haar geluk?.... Kan het niet zijn dat zulk een model-echtgenoot misschien weer andere eigenschappen bezit, waardoor men zijn kind toch eens diep ongelukkig ziet?.... Hij kent Frank zooals weinig vaders den man kennen wien ze het lot van hun kind in handen geven.... Kende hij hem misschien niet àl te zeer van nabij? Had die bekendheid hare schaduwzijde niet?.... Och, waar was de man, dien een vader der dochter, die hij aanbidt, volkomen waardig keurt?.... was een huwelijk niet altijd een waagstuk?.... Had hij niet tallooze malen gezien dat mannen, die een meer bewogen leven achter zich hadden, later de meest liefhebbende echtgenooten zijn?....
En toch!....
Afgemat buigt hij eindelijk het hoofd. Hij moet een besluit nomen, maar nooit heeft hem dit zooveel moeite gekost als nu. Ach, dat zijn onvergetelijke, echtgenoote, zijn Martha, hem ook zoo vroeg moest ontvallen: haar vrouwelijke tact wist altijd raad: zij had zijn besluiten zoo menigmaal ten goede geleid! Zij zou ook hier hebben geweten wat het best was voor hun kind, ook hááir zoo lief! - Met een zucht wendt hij zijn blik naar het portret boven de schrijftafel: tranen verduisteren zijn oog....
Het is of dat geliefde gelaat op het portret dáár leven
| |
| |
krijgt. - Zijn Martha ziet hem aan: zacht fluistert zij zijnen naam. Het is alsof zij vóór hem staat, in een lang licht kleed; haar schoone lokken, waarop die van Eva zoo zeer gelijken, golven over hare schouders; hij spreidt zijn armen tot haar uit: - o zaligheid, die hij zoo lang niet smaakte!....
Maar wat is dat?.... Die oogen staren hem zon angstig aan.... die handen vouwen zich krampachtig samen.... hij wil haar naderen, maar het is of een onzichtbare macht het hem belet.... - Martha, om Godswil.... spreek!....
Een schok vaart door de gestalte, die daar op den leunstoel ingeslapen is. De heer Reijnbergh opent de oogen; angstig staart hij om zich heen; zweetdroppelen parelen op zijn voorhoofd terwijl hij den blik opslaat naar het portret. - Die oogen zien hem even kalm als altijd aan.... het was dus begoocheling.... het was een droom!.... Maar als zijn Martha óók eens, zooals die stem, onheil had tegemoet gezien over hun kind?.... als zij eens had willen waarschuwen?.... als zij daarom die handen eens zóó tot hem opgeheven had?.... Drie heldere slagen van de klok achter hem voeren den heer Reijnbergh thans geheel tot de werkelijkheid terug. - Nacht dus?.... en al vrij laat in den nacht!.... Dan is hij al peinzend in slaap gevallen; hij is ook veel te lang bezig geweest: morgen zal hij een besluit nemen.... morgen: nu is zijn geest niet helder meer. Hij had zich al voorlang ter ruste moeten begeven hebben.
Welk besluit de volgende dag brengen zou?.... Die den heer Reijnbergh goed kenden wisten het immers: één ding was er dat hij niet vermocht: weigeren.
|
|