| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
't Was avond geworden. - In de hoogste mate verstoord had Oom zich naar zijn woning in de rue du Helder begeven, en daar, in datzelfde salon waar wij hem het eerst aantroffen toen hij ziek was, vinden wij hem ook nu weer, peinzend op zijn divan zittend en met wijdgeopende oogen starend in het groote vuur. Alles rondom hem getuigt van pracht en weelde, van comfort en smaak; ook zijn toilet, van de keurige roode muiltjes af tot zijn coin de feu, door hem in der haast aangetrokken, past bij die omgeving, en zou bij een oppervlakkige beschouwing den in alles bevredigden, gelukkigen en kalmen ouden heer hebben doen vermoeden. Maar niet alzoo door wien hem een oogenblik in zijn gelaat had gezien. Er lag een zeer wrevelige trek over, het scheen zelfs of zijn coiffure niet zóó gesoigneerd was als anders, en de korte, zenuwachtige beweging, waarmee hij het overschot eener cigarette in de knappende vlammen wierp, de wijze, waarop hij met zijn geld in zijn zak rammelde, de ongedurigheid waarmee hij aan zijn zwaren horlogeketting met het groote cachet trok - deze drie zaken reeds wettigden de handelwijze van Lucien, die zich na de scène maar liever wat op den achtergrond had gehouden. Oom kon zich maar
| |
| |
niet begrijpen waar de mooie Hollandsche gestoven of gevlogen was. Hij nam een portretje van haar ter hand, in een fluweelen lijstje met koper gevat, dat hij uit erkentelijkheid voor zijn vele haar bewezen diensten eens van haar gekregen had, hij bekeek het en wierp het schier weer op de tafel, en vloekte daarna nog eens luid en hoorbaar op Lucien, wien dit helaas! op 't oogenblik niet deren kon.
Zóó kon Oom wel een uur misschien gezeten hebben toen - Frank binnentrad. Wat?.... Hij?!.... Nu zou er licht in het duister komen! - Oom zag Frank tot twee malen door zijn pince-nez aan, en zei toen, zonder hem goedendag te zeggen: - waar is ze?.... Waar heb je haar gelaten?.... Dat je haar ergens anders heengebracht hebt is zeer verstandig van je.... 't werd tijd, dat heb je zeker óók ingezien; maar dat je mij, je Oom, niet op de hoogte gehouden hebt, dàt neem ik je kwalijk!
Frank had een oogenblik noodig om te begrijpen wat Oom bedoelde. - O.... zij?.... Ik weet het niet, en het kan mij ook bitter weinig schelen waar zij zich bevindt.
Ooms oogen werden nòg grooter dan straks toen hij in het vuur keek. Hij opende zijn mond een weinig, en zijn gezicht vroeg duidelijk wat zijn verbazing hem belette uit te spreken: - hoe heb ik het nu? - 't Is uit tusschen ons, zei Frank kalm, een stoel nemend, - en zij gaat mij niets meer aan.
Oom moest de toedracht der zaak vernemen, en Frank vertelde die kort en met iets dat op onwilligheid geleek. - Ik laat mij niet bedriegen, vervolgde hij, - ik kom afscheid nemen; ik ga naar Holland terug. Ik had er al eer een eind aan moeten maken, het begon mij al lang te vervelen.
- Ik ben er!.... Dan ga jij ook met de dochter van Reijnbergh trouwen.... Lucy, Lucy, ik maak je mijn compliment! zei Oom met den wijsvinger van zijn rechterhand op Frank gericht, en een veelzeggend lachje dat om zijn
| |
| |
lippen spoelde. - Er volgde eene korte stilte. De kogel was nu door de kerk; Frank was er niet rouwig om. Hij had er tegen opgezien Oom zijn huwelijksplannen bekend te maken, Oom, die er zeker mee railleeren zou, maar die er door zijn jaren-lange genegenheid voor hem toch recht op had; - het was hem thans door Oom zelven gemakkelijk gemaakt.
- Jongen, zei Oom, en zijn gezicht had nu een zeer ernstige uitdrukking aangenomen, terwijl zijn toon bijna vaderlijk klonk, - weet wèl wat je doet! Je hebt een pracht van een vrouw verlaten, maar je krijgt een prachtexemplaar terug. Dàt komt overeen uit. - Alleen, bedenk één ding. - Een cynisch tintje gaf iets komisch aan die vaderlijke gedegenheid. - De meid is mooi; maar als ze je vroeg of laat óók vervelen gaat.... daar in Holland kan geen graaf van Zuylenburgh er je weer van afhelpen. Dat is mijn bezwaar, zie je, en wij verschillen zooveel niet van elkaar. Ik heb je altijd als mijn zoon beschouwd, en daarom wil ik zooveel in mijn vermogen is waken voor je geluk.
Frank had, trots deze hartelijke woorden, geen moed om een lofrede op Eva te gaan houden, om zijn hart uit te storten en Oom te zeggen wat hij al zoo dikwijls had bedacht. Och, Oom zou toch niet begrijpen hoe hoog zij stond; Oom had haar niet leeren kennen zooals hij, Oom was nooit met zoo'n vrouw als zij was in aanraking geweest. Oom zou hem misschien uitlachen. Het viel niet te ontkennen dat Oom groot en levendig belang in hem stelde, maar toch: dit alles zou hij niet vatten. Hoor, daar begon hij weer over Greta, dat 't toch zoo jammer was dat hij die had laten ontglippen, en dat die dondersche Lucien....
De deemoedige kamerdienaar trad juist binnen. Zonder er op te letten dat Oom het voorhoofd fronste, zonder Frank op te merken zouden wij haast zeggen, althans hij scheen zich aan zijn tegenwoordigheid niet te storen, vertelde Lucien buiten adem dat hij nu toch ten minste één bewijs van zijn
| |
| |
intelligentie wilde geven, dat de duivel zelfs - met alle nederigheid herhaalde hij het - dit verdwijnen van - hij hield het verboden woord nog in tijds binnen - van Madame niet had kunnen voorkomen, want dat de graaf van Zuylenburgh plotseling naar Weenen overgeplaatst was, en dat hij haar had meegenomen. Die satansche Niniche had hem behooren te waarschuwen.... op zijn woord van eer, hij wilde nu niets meer met haar te maken hebben. Maar hijzelf was onschuldig als een lam.
Oom zag Frank aan. Deze haalde de schouders op, en maakte Oom weer driftig door zijn on verstoorbare kalmte. Lucien moest het ontgelden: had' hij dat mooie bericht nu óók maar voor zich gehouden: die slaapkop! waar werd hij. voor betaald?.... Oom hing in Luciens bijzijn een allesbehalve vleiend tafereel van zijn gebrek aan handigheid en intelligentie op, en eindigde met hem de deur te wijzen, waardoor de arme man nu geheel en al uit de koets viel - waarna de beide heeren te zamen achter bleven.
Frank had geen lust zijn bezoek langer te rekken. Het was opvallend welk een verslagenheid Luciens mededeeling teweeggebracht had, juist bij hem bij wien men dit het minst had verwacht. Het was als had' Oom moeite zijn rol van père noble behoorlijk te blijven spelen, en zijn contenance te bewaren.
Frank keerde zoodra hij zijn zaken te Parijs geregeld had met koortsachtige haast naar Holland terug, en het was opmerkelijk hoe de hoogwijze Amy zich nu over niets meer verwonderde, maar dien terugkeer eenvoudig beschouwde - tegen alle mogelijke vrienden en kennissen in - als een verschijnsel dat zij verwacht had. Van het oogenblik af waarop zij geconstateerd had dat haar broer enkel en alleen naar Parijs terugging ‘om er met zijn Oom over te spreken’, had zij hem teruggewacht niet alleen, maar zij had ook hare
| |
| |
gedachten reeds laten gaan over de verschillende toiletten die zij gedurende de bruidsdagen zou aantrekken, en over de feesten die zij - en wie andere? - zou organiseeren. Hè, wat was dat jammer, dat zoo'n broer als Frank, die natuurlijk geen blauwtje loopen zou, - hoe had zij er nog een oogenblik voor kunnen vreezen? - nu zoo caché was en haar niet in zijn vertrouwen had genomen! - Het oude leventje van een veertien dagen geleden was nu weer in vollen gang: philosopheeren en mediteeren en lange wandelingen doen; Mama zou zich weer ongerust gaan maken, en Papa zette nù al een lang gezicht.... o hoe graag had' zij Mama ten minste eens even apart genomen, en haar gezegd, dat alles wel in orde komen zou!.... Maar dat kon niet. - Lieve hemel, dit alles mocht zoo interessant zijn als het wilde, maar het was schrikkelijk vervelend: er kwam geen schot in de zaak, en voor een voortvarend karakter als dat van Amy was het toch waarlijk vreeselijk saai! - Wat bleef haar nu anders over dan naar hare kamer te gaan en op hare beurt te gaan philosopheeren en mediteeren, zoodat Mama al één en al verbazing geweest was en gezegd had dat zij nu twee kinderen had, die zoo stil en in zich zelf gekeerd waren dat zij er niets meer van begreep. Papa was daarbij óók al stil: het leek wel een spelletje! Zelfs bij 't diner kon Amy er geen grap meer tusschen krijgen; Frank lachte toch niet: o, die verliefden! Maar toch interessant.... héél interessant!
Amy had zeker een nieuwe diagnose gemaakt als zij geweten had dat die verre wandelingen niet altijd zoo ver gingen. Het huis van den heer Reijnbergh had een tuin, en achter dien tuin was een stal, waarin de paarden, drie in getal, twee koetspaarden en een mooie zwarte glanzende merrie, de lieveling van Eva. Zij kende de meesteres zóó volkomen, dat zij haar toehinnikte en antwoordde, zoodra zij hare stem ook maar van de verte uit hoorde. Om dezen
| |
| |
tuin nu, langs dozen stal liep Frank op 't oogenblik te dwalen. Hij was uitgegaan met het doel om zich rechtstreeks naar de woning van den heer Reijnbergh te begeven en Eva te zien; maar dichter bij gekomen was hij gaan bedenken of 't misschien niet beter ware tot morgen te wachten, en de zijstraat die langs den tuin voerde ingeslagen. Als door den hoogen muur heen zag hij den tuin met zijne welbekende paden en perken; hij naderde den stal waarin hij als jongen gespeeld en op de rijtuigen geklommen had; velerlei uit zijne kinderjaren kwam hem voor den geest; hij stond stil en het was als wierp hij den hoogen rooden muur een groet toe. Het speet hem nu dat hij maar niet regelrecht op zijn doel afgegaan was; hij wilde omkeeren, maar den hoek der straat schier zonder het te merken genaderd, zag hij den koetsier van den heer Reijnbergh, die hem herkende en groette. De staldeuren waren geopend; het was zachter weer; en bij het volle licht dat er op viel, was de koetsier bezig een span tuigen te poetsen. Naderbij gekomen zag Frank hoe alles in den stal glom en blonk; hij zag de rijtuigen, Eva's panier, den coupé waarin de heer Reijnbergh gewoonlijk reed, en de oude familiekoets, die goede bekende uit zijn jeugd. Op den vloer van den stal lag het helderste zand - zóó had het er twintig jaar geleden óók al gelegen - de rijtuigen stonden nog in dezelfde orde geschaard; hè, wat al herinneringen! Het was Frank onmogelijk den koetsier, die zoodra Mijnheer genaderd was met zijn pet met den zilveren band in de hand was blijven staan, slechts met een wedergroet voorbij te gaan; hij moest een praatje maken, en eenige stappen den stal binnentredend, was het hem nog onmogelijker een paar van de herinneringen uit zijn jeugd niet bij namen te noemen. De koetsier had er pleizier in. Mijnheer was altijd zulk een aardig en vriendelijk heer geweest, en hij had verstand van rijden bovendien. Mijnheer had dan ook de paarden maar te
noemen om den
| |
| |
koetsier een hooge borst te doen zetten en te doen vragen of Mijnheer ze niet eens zien wilde. Frank voldeed er gaarne aan, na nog een blik hier en ginds in het koetshuis, neen maar waar met merkwaardige getrouwheid alles op zijn plaats gebleven was! - Nu naar den paardenstal. De koetsier lichtte de klink van de deur op, en daar stonden ze: Amy en Cora en Jip, de twee groote koetspaarden en de glanzende zwarte merrie, die haar naam aan Dora's hondje uit David Copperfield ontleende. De staldekens werden opgelicht, en de dieren bleken één weelde en toonbeelden van goede zorg en oppassing, zooals allen die den heer Reijnbergh meester noemden, daarvan mochten getuigen. Juist had Frank den koetsier zijn compliment gemaakt, Amy eens op den hals geklopt, Cora bewonderd, toen de kleine Jip eensklaps ongeduldig werd, begon te trappelen, en een luid gehinnik deed hooren. Zij deed een paar stappen terug, weer een paar stappen naar de krib, boog den mooien hals en zag om, met een der verstandige donkere oogen Frank vlak in 't gezicht. De koetsier wist al wat zij wachtende was: de meesteres was in aantocht. De geliefde meesteres, met een mand met brood wellicht, of met een andere lekkernij, gelijk zij brengen kon als ze 's winters niet veel aan de paarden had, omdat 't geen weer was om voor pleizier te gaan rijden. De koetsier vond dit zoo natuurlijk, dat hij zich de moeite niet eens gaf dit aan Frank mede te deelen. Het slot van een deurtje aan het einde van den stal knarste een weinig, het ging open; en daar stond Eva, met een mantel los over hare kleederen heengeworpen, een mand half onder den linkerarm, en een bonten muts op, den sleutel met het fijne witte handje uit het slot trekkend en uitroepend: - Jip, lieve Jip, en Amy en Cora, hier ben ik! - Zij had Frank niet terstond opgemerkt; toen zij het deed, liet zij de mand haast vallen, een vuurroode blos overdekte haar gelaat en zij stamelde eenige onsamenhangende woorden: dat zij zoo
| |
| |
dwaas binnenkwam en hare paarden had willen voeren. Frank stond een oogenblik bijna even verlegen, en wilde haar toen de mand uit de hand nemen, wat zij echter belette. Met groote stappen trad zij op eens met haar mand op Jip toe, zij scheen niet te bemerken dat het dier haar besnuffelde on met zijn zwarten neus langs hare handen streek, zij keerde slechts zenuwachtig de mand boven de krib om en ging toen weder terug zonder een woord te zeggen. De koetsier was een en al verbazing, hij zag Eva vragend aan en wierp toen een blik op de mand, die nu ledig aan hare hand hing, hij wachtte nog een oogenblik waarin Amy on Cora eerst even verwonderd als hij zelf omkeken, en toen begonnen te schoppen en te snuiven, en haalde daarop doodbedaard een deel van Jips rantsoen uit de kribbe, om het tusschen de twee andere paarden te verdeelen. Daar stonden Frank on Eva tegenover elkander. Frank was de eerste die zich herstelde. Hij begreep dat hij toch iets zeggen moest, en de stal en de paarden gaven hiertoe gemakkelijk aanleiding. 't Was een mooie stal. De paarden bewezen den koetsier alle eer. 't Was geen weer geweest om uit rijden te gaan toen 't zoo koud was, geen panierweer vooral. - Weer volgde een stilte. Eva vond dit alles on wedersprekelijk waar.
Zij stak Frank de hand tot afscheid toe, en maakte zich gereed om te vertrekken. Frank zag door het geopende deurtje in den tuin; plotseling nam hij een besluit en vroeg of hij haar naar huis mocht vergezellen. Zij zei niets, maar ging hem vóór.
Zij had de deur nauwelijks gesloten, of hij bleef vóór haar staan, vatte onstuimig hare beide handen en zei op gejaagden toon: - Eva, ik moet je spreken. Ik ben met dat doel uitgegaan; maar toen ontbrak mij de moed weer. Ik had je willen zeggen dat ik je liefheb.... Te Trouville heb ik je lief gekregen. Wil je mijn vrouw worden? - Zijn stem
| |
| |
trilde van aandoening; fluisterend en smeekend ging hij voort: - neen, antwoord mij nu niet: ik weet wel dat ik je niet waardig ben, en dat mijn rusteloos zwervend leven een slechte waarborg is voor je geluk.
Zij had hem met neergeslagen oogen en een blos die met dien van straks in den stal wedijverde, aangehoord. Een glans van de zaligste verrukking was terwijl hij sprak op haar gelaat gekomen; een hemel van reinheid en liefde lag in die diepe blauwe oogen toen zij ze tot hem opsloeg, en het hoofdje een weinig naar achteren brengend zag zij hem lang en rustig aan. Zij legde hare beide handen, die hij losgelaten had, vol vertrouwen in de zijne, en zei vol eenvoud: o, spreek niet van waardig; ik had niet gedacht dat ik ooit zoo gelukkig zou zijn!
Het duizelde Frank; hij had een oogenblik noodig om zijn gedachten te verzamelen, en den ganschen omvang van zijn geluk te beseffen. Met een hem tot nog toe onbekende mengeling van hartstocht en eerbied sloot hij haar in zijne armen, en drukte in vervoering een kus op hare lippen.
Zóó stonden ze daar lang en zwijgend. Het scheen wreed dat er eenmaal een einde moest komen aan dit zaligste oogenblik huns levens; hoeveel geluk er ook nog voor hen weggelegd was - en wanneer waren ze geneigd dit te gelooven als nu? - een oogenblik als dit mocht voortleven in de zaligste herinnering, het keerde nooit weder.
Zacht maakte zij zich eindelijk uit zijn omhelzing los. Zij liepen langzaam eenige schreden den grooten mooien tuin in; het was nog winter en de boomen waren nog dor, het gras had zijn zachte groene tint nog niet, geen bloemen bloeiden nog; maar het sneeuwklokje stak toch reeds zijn schuchter hoofd naar boven en bloeide vóór hunnen voet. - Hier had Frank met zijn bokkenwagen gereden, hier hadden zij zoo vaak met Eva's grooten hond gestoeid, daar was het croquetveld bij den stal waar niemand hen zien kon
| |
| |
ook als de boomen, zooals nu, ontbladerd waren, en waar Eva telkens als kind weer hetzelfde pleizier gehad had als ze voor het middagmaal geroepen was, en ze had net gedaan of ze zich niet in den tuin bevond. - Frank wist dit alles nog; hij had' Eva niet aangesproken als hij niet geweten had dat niemand hen daar kon zien; nog eens omhelst hij haar, maar zij waarschuwt hem dat ze de plek waar men hen van de achterkamer uit wél zien kan, reeds zijn genaderd: - Kom, zegt zij, - laten we naar Papa gaan; die zal niet minder gelukkig zijn. Hij heeft altijd veel van je gehouden.
Zij liet zijn arm los, en ze naderden langzaam de woning. - De heer Reijnbergh, die in zijne eigene kamer achter het kantoor in eene conferentie was, had juist even opgezien en zijn oog over den tuin laten weiden. - Wat was dat? - Zijn kind in zulk een gemeenzame houding met Frank van Arichem?! - Een schok voer door zijn leden, hij had moeite zijn gedachten bijeen te houden, en met een gevoel dat hij nog niet onder woorden kon brengen, staarde hij op het tweetal, dat nu met een eerbiedigen afstand tusschen beiden, nader kwam.
|
|