| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Van Arichem was weder met zijnen oom naar Frankrijk teruggekeerd. Mevrouw had hem noode zien heengaan: het was haar een groote teleurstelling geweest dat hij zoo geheel in strijd met haar verlangen gehandeld had, en maar eenvoudig gezegd dat hij zijnen oom vast had moeten beloven met hem te zullen terugkeeren om hem den vervelenden zomer, als er in Parijs niets te doen was, te helpen korten, en in 't lommer van Saint Maur les Fossés uit te rusten, totdat hij zijn ouders bij hun jaarlijksch verblijf te Trouville aantreffen zou. Het was Mevrouw van Arichem eene teleurstelling geweest omdat zij zich van dat feest en die ontmoeting van Frank en Eva zooveel had voorgesteld, en dat al haar luchtkasteelen na dat zoo koele oordeel van haar zoon over hare ‘meest gevierde artiste’ in duigen gevallen waren. - Zou hij dan inderdaad blind zijn, had zij zich afgevraagd, voor hetgeen háár blik niet ontgaan kon?.... Er bleef ten minste ééne zijde van welke haar lievelingsplan geen tegenkanting zou ondervinden: daarvan was zij zeker! En had' men gevraagd of haar dit verwonderde, zij zou geantwoord hebben dat dit wel niet anders denkbaar was, dat Eva niet onverschillig kòn blijven voor de bekoring, die
| |
| |
ongetwijfeld uitging van haar knappen Frank. - Maar.... zeg niets als je hem niet voor goed op de vlucht wilt jagen, had haar zwager haar gewaarschuwd, en zij had er dus het zwijgen toe gedaan.
Oom en Neef waren te St. Maur les Fossés aangekomen, door Lucien opgewacht, en door Tante Emma in hare ‘villa des Marguérites’ ontvangen. - Inderdaad, de heeren hadden zich geen schooner plekje kunnen uitzoeken om de reeds heerschende warmte met gelatenheid te dragen: het uitzicht van alle kamers in het frissche groen, de kalmte die er heerschte in het rond, de koele, thans geopende warande, waar ze zaten met hun boeken en hun kranten, dit alles pleitte reeds voor hunne keus. En dan de gastvrouw, de Parisienne op en top, zij wist het ieder die bij haar kwam zoo aangenaam en gezellig te maken, dat men de zorgen des levens bij het overschrijden van haren drempel wel vergeten moest. Het lag dan ook waarlijk niet aan haar, maar wel aan de vermoeienissen van de reis, dat Oom den dag van zijn aankomst, na een paar malen met Lucien gefluisterd en zich in de handen gewreven te hebben als ontving hij een tijding die hem genoegen deed, achter zijn Figaro in slaap was gevallen, nadat Frank zijn voornemen te kennen had gegeven om 's avonds eens te gaan zien wat er voor nieuws was in het café de la Paix. - Wat hij eigenlijk bedoelde was Greta nog op den hoek van de Rue du 4 septembre bij de Avenue de l'Opéra, als zij haar atelier verliet, te zullen vinden; zij wachtte hem volgens zijn brief eerst den volgenden dag, maar haar verrassen, dacht hij, zou dubbel aardig zijn. Hij zag haar blijdschap al.... en, nu ja, hij moest het zichzelven bekennen dat zijn hart wel wat sneller klopte bij de gedachte aan de naderende ontmoeting; hij verbaasde er zich wel eenigszins over, want wat had hem eigenlijk ooit belang ingeboezemd als het najagen van zijn doel?.... als dat doel bereikt was en de begeerde vrouw de zijne,
| |
| |
was dan de zege - hoe vaak had hij 't zich afgevraagd! - ten koste van zooveel soms verkregen, al die moeite wel waard geweest; was zijn wensch, als hij dien vervuld zag, door die vervulling niet meestal van wat er de grootste bekoring van uitgemaakt had, ontdaan? - Vreemd toch.... de vrees dat hij zich niet op het voorgenomen uur in de Rue du 4 septembre zou bevinden, deed hem bij herhaling op zijn horloge kijken en zich afvragen of hij er nog wel komen zou. Maar alles in zijn betrekking tot Greta was dan ook van den beginne af van een geheel bijzonderen aard geweest, evenals zijzelve oneindig verschilde van de vrouwen, die hij tot nu toe gekend had. Dit ongewone was misschien juist, hetgeen hem in hunne verhouding het meest had aangetrokken, maar hetgeen deze tevens voor hem en haar beiden tot eene gevaarlijke maakte. Toen zij, nu een paar weken geleden, bij het afscheid voor enkele dagen reeds zoo ontroostbaar was geweest, had hem een ander afscheid, dat eenmaal zeker komen moest, als een ver verwijderd schrikbeeld voor de oogen gestaan. Dit had hem tot een waarschuwing moeten zijn!.... Ware het misschien niet verstandiger geweest voorloopig nog wat in Holland te blijven?.... De vrouwen, die hij tot nog toe op zijn weg ontmoet had, hadden, evenals hij zelf, in hare betrekking tot hem nooit iets meer dan eene tijdelijke gezien, maar dit mooie kind Zeker zou het wreed geweest zijn hare illusie te verstoren; maar het was immers nòg wreeder eene illusie verder voedsel te geven, die toch eens in rook vervliegen zou?....
Doch.... geen zorgen vóór den tijd! - Wat had hij, wèl beschouwd, anders kunnen doen als hij gedaan had?.... Hij had de gelegenheid om Greta met zich te nemen, immers niet opgezocht; hij zou iedere vrouw geholpen hebben die daar hulpeloos en verlaten, zooals zij, had' gestaan, en zijn bijstand ingeroepen had. Het toeval had hen samengebracht....
| |
| |
een aardig, een ongekend aardig toeval!.... En een allerliefst kind tevens.... wat zou ze blij zijn als ze hem weer zag!
Op den hoek der straat is geen Greta te zien. - Zij zal toch niet ziek zijn?.... Zij zal toch niet....? Maar deze gedachte, dat zij hem in zijne afwezigheid ontrouw zou geworden zijn, werpt van Arichem terstond verre van zich. - Terwijl hij voortgaat voelt hij zich op eens gemeenzaam bij den arm gegrepen, en de lachende en blozende Zoé ziet hem met hare schalksche oogen vlak in de zijne: - Heb ik 't haar niet gezegd dat je wederkomen zoudt?.... Begin maar met mij te feliciteeren, want wat ik al jammerklachten heb moeten aanhooren is niet te beschrijven! En ga nooit meer weg zonder mij te waarschuwen; dan ga ik zoolang ergens anders wonen. O die ongeloovige, die maar aldoor dacht dat je nooit wederkomen zoudt!.... Ga nu maar gauw naar haar toe: honderd tegen één dat ze alweer naar de maan zit te kijken, en de uren telt die haar nog van morgen scheiden!...
Zoé was verdwenen. Van Arichem spoedde zich naar Greta's woning; hij besteeg haastig de vele trappen, en vond haar aan het geopende venster zooals Zoé hem gezegd had. Zij zat daar met het hoofd op de hand geleund, den blik naar den heerlijken sterrenhemel gericht. Zoodra zij hem zag, uitte zij een kreet van verrassing; zij snelde hem tegemoet, en de blijdschap belette haar in het eerst te spreken. Hij drukte een vurigen kus op hare bevende lippen, en zag haar lang en teeder in de donkere oogen. - Allen vooruit, zei zij hem, was zij van het atelier huiswaarts gesneld; zij had er den ganschen dag naar verlangd den heerlijken zomeravond aan hem denkend door te brengen, te hopen en te vreezen, de vraag te herhalen telkens en telkens weer: - zou het waar zijn? - zou hij morgen wederkomen?
En daar was hij nu! - Zoodra zij weer geregeld kon spreken, en nadat haar zwakke poging om zich uit zijn omholzing los te maken, mislukt was, moest hij het gansche
| |
| |
relaas van haar verdriet en haar verlatenheid aanhooren, van haar angst toen zij zich was gaan verbeelden dat hij langer wegbleef dan hij gezegd had, en hij nu wel nooit terugkomen zou. Hij troostte haar: - wist zij dan niet dat hij niet buiten haar kon? - en hij droogde hare tranen. - O heerlijk, heerlijk oogenblik, fluisterde zij, - maar nu ga je toch nooit meer weg? - Vertel me eens wat je al dien tijd in Holland hebt gedaan.... O, de tijd is mij eindeloos lang gevallen.... veel langer dan ik had gedacht!.... Maar nu ben ik onbeschrijfelijk blij dat je er weer bent!....
Er kwam geen eind aan het vragen en vertellen. Zelfs nog niet toen de goedhartige Zoé, die de gelieven niet met haar bijzijn had willen hinderen en zich daarom in het andere kamertje had teruggetrokken, eindelijk binnentrad, en van Arichem Greta voorstelde hem nog hier - of daarheen te vergezellen. In de heerlijkste gedachten verdiept schreed zij, het gewoel der stad ontvlucht, naast hem voort: het was hem een genot te luisteren naar haar naïef gesnap, totdat zij van lieverlede wat stiller werd en eindelijk zelfs een zucht haar ontglipte, wat hem na hare opgewondenheid van zooeven opviel, terwijl hij naar de reden er van vroeg.
- Och, zei ze schoorvoetend, - ik dacht aan huis... Heb je mijn moeder of Dora ook gezien?....
- Wel neen, zei hij achteloos. - Kijk mij nòg eens zóó aan.... Dat ernstige gezichtje staat je óók alweer allerliefst!
- En.... wat zeggen de menschen van mij?.... vroeg zij weder.
- Kind, wat haal je je in 't hoofd? lachte hij. - Tob toch niet zoo!.... Geen mensen denkt over je.
Met kloppend hart had zij zijn antwoord tegemoet gezien. - Sloeg hij zóó weinig acht op hetgeen haar zoo na aan 't hart lag?.... Het benam haar den moed om verder te vragen; zij ging zwijgend aan zijn zijde, en hij was het die de stilte afbrak door te herhalen: - tob nu toch niet langer, je hebt
| |
| |
immers zulke aangename souvenirs aan Holland niet! - Stel je eens voor hoe je ontvangen zoudt worden als je op het oogenblik thuis kwaamt, en vergelijk daar onze ontmoeting van zooeven eens bij. Heb ik je niet liever dan allen die je in Holland hebt achtergelaten?.... Ik heb je liever dan ooit! 't Is voor mij ook niet pleizierig je zoo verdrietig te zien. -
Zij sloeg de oogen naar hem op. Ja, hij had gelijk; zij wilde hem geen verdriet aandoen of hem ontstemmen. Hoe hadden allen haar behandeld en wat was hij voor haar geweest! - Langzamerhand verdwijnen haar spijt en haar droefheid en de gedachte aan huis, en zij lacht weer zelfs na een oogenblik om dat onuitvoerbare idee, als hij op eens zegt dat ze er liever iets op bedenken moesten om altijd samen te zijn. Zij zou de oogen van de première wel eens willen zien als zij op een goeden morgen eens een boodschap zond dat ze niet terugkwam! - Wat al bezwaren ook!... Zoé had het haar al meer dan eens gezegd: zij was ondankbaar en bedierf altijd haar pleizier!
Laat eerst scheidden zij. - Het was als ware van Arichem niet weg geweest: zij spraken af dat hij haar den volgenden avond weer zou opwachten, dat zij verlof zou vragen en met hem naar een café-concert gaan; en er kwam spoedig een gezellige Zondag tusschenbeide, dien ze geheel aan elkander wijdden. - Aan den avond daarvan, toen hij haar t'huis bracht, zei hij bij het afscheid nemen: - wat heb ik toch weinig aan je! - Als we samen woonden zou 't een leventje zijn zooals vandaag elken dag!
Zij waren tot vóór de deur van hare woning gekomen. Hij nam afscheid en verwijderde zich, nog een paar malen omziende en haar met de hand toewuivend, zij beantwoordde zijnen groet en stond eenige oogenblikken in gedachten verdiept. Toen ging zij naar boven en vond Zoé, die mede een tochtje met haar Loulou gemaakt had, met haar zondagsch
| |
| |
hoedje, dat zij juist afgezet had, nog in de hand, en bijzonder spraakzaam en opgewekt. - Maar wat heb jij weinig te vertellen, brak zij op eens haar eigen verhaal af toen Greta haar zwijgend aanhoorde en op een stoel neergevallen was, - jelui hebt toch niet gekibbeld?
- Dat niet, zei Greta, - maar....
- Alweer maar? lachte Zoé.
Greta had al sedert lang geen geheimen meer voor de goedhartige Zoé. - Och, zei ze, - ik zou het hem zoo graag in alles naar den zin maken, maar dat kan toch niet. Hij spreekt er weer van samen te gaan wonen, en klaagt dat hij zoo weinig aan mij heeft....
- En waarom maak je het hem dan niet naar den zin? riep Zoé uit. - Niets zou immers gemakkelijker zijn! Waarom zeg je het atelier niet vaarwel en gaat met hem samen wonen? - Hij heeft geld genoeg voor twee!
Een blos overtoog Greta's gelaat. - Als ik niet meer werken kan, viel zij verontwaardigd in, - dan zal ik van niemand liever hulp aannemen dan van hem; maar zoolang ik dat nog wèl kan hoop ik mijn eigen brood te verdienen.
Zoé keek haar verwonderd aan. - Neen, dat zag zij zoo niet in. Als van Arichem dat vroeg, begreep zij niet waarom zij dat weigeren zou. Als Loulou 't háár gepresenteerd had, ze zou er niet lang over gedacht hebben. Maar diens financiën permitteerden hem dat niet. -
- En dan van hem leven? riep Greta uit. - Ach, niemand schijnt mij te begrijpen! Dien en Lien dachten óók al dat ik als een rijke dame leefde in plaats van te werken voor mijn brood.... ik weet wel dat ze veel van mij zeggen kunnen, maar dàt Goddank! nog niet. - Zij barstte in snikken uit. - Zou van Arichem dàt gemeend kunnen hebben?... zou hij haar zóó diep hebben willen vernederen, hij die toch zooveel van haar hield!
| |
| |
Een schaterlach weerklonk. - Wel, wel.... je preekt als de pastoor op Zondag! zei Zoé. - Als het hem dan maar niet gaat vervelen!... Want je zult toch wel begrijpen dat dit leven niet veel aantrekkelijks voor hem heeft op den duur? - Hij is ver van zijn familie en van iedereen, en heeft hier niemand dan jou. Hij heeft groot gelijk als hij klaagt dat hij bitter weinig aan je heeft! - Hij is geen schooljongen, die pleizier heeft elken avond op den hoek van een straat te staan wachten.... Verzin goed eer je begint! Als 't aan mij te doen stond, gaf ik hem zijn zin en zei morgen mijn diensten behoorlijk aan Madame Durand op, want 't is geen verwerpelijk atelier. - Als je dat maar gedaan hebt, neemt ze je dadelijk weerom als 't met van Arichem uit is; want ze is daaraan wel gewend, en je bent een handig ding.
Greta zweeg. Ze wist wel dat Zoé haar niet begreep. In Zoé's oog was het verlaten van dat atelier het grootste bezwaar, en ‘als 't met van Arichem uit was’.... hoe weinig scheen Zoé nog te weten hoe lief zij en van Arichem elkander hadden!...
- Pas maar op! waarschuwde Zoé nogmaals, en borg haar hoedje weg.
Er verliepen twee avonden zonder dat van Arichem op zijn post in de rue du 4 septembre was: na zijn terugkeer uit Holland was dat nog niet gebeurd. - Zou Zoé gelijk hebben gehad? - Zou hij boos geworden zijn? - Twee avonden, waarop zij te vergeefs naar hem uitgezien had! -
Even plotseling als zij opgekomen was, nam Greta's vrees nu grootere afmetingen aan. - Had van Arichem haar al verlaten? - Waarom bleef hij anders weg? - Was hij weer naar Holland teruggekeerd misschien?.... Ongetwijfeld!.... nu niets hem hier meer aantrok was hij weer naar huis, naar zijn familie, naar zijn vrinden.... Zoé had het
| |
| |
haar voorspeld!.... Of.... of.... was er eene andere, bedacht Greta op eens, - eene andere, die hij thans liefhad.... mooier misschien.... en die hem niets weigeren zou? - O, die ellendige, dan was zij het ongetwijfeld die maakte dat hij niet tot haar wederkeerde!.... De ongelukkige Greta wist niet meer wat te denken of te vreezen: allerlei angsten spookten haar door het hoofd. Eindelijk maakte zij Zoé deelgenoote van haar vrees. - Ik zei je wel dat hem dit op den duur zou gaan vervelen; - maar misschien komt hij morgen nog wel.
Greta bracht een schier eindeloozen dag door: de arbeid wilde bij hare koortsachtige spanning niet vlotten; zij zag reikhalzend naar den avond uit: - ach, als hij nu óók niet kwam, scheen alles verloren; dan zou haar vrees gegrond blijken, dan had zij haar laatsten, haar eenigen steun verloren, en dat zooals Zoé gezegd had, door haar eigen schuld! - De avond kwam; met kloppend hart verliet zij het atelier; buiten gekomen zag zij zenuwachtig naar alle kanten rond. Bedroog zij zich niet?.... Zag zij hem daar in de verte niet aankomen?.... Ja,.... ja!.... Hij baande zich een weg door de drukke straat.... zij hield haar oogen onafgebroken op hem gericht. Zij vergat alles rondom zich en staarde.... neen, zij bedroog zich niet: zijn houding en uiterlijk onderscheidden hem zelfs op een afstand van al die menschen. Hoe goed stond hem dat lichte zomerkostuum, hoe fier was zijn tred, hoe mannelijk zijn houding - o hoe gelukkig was zij nu weer! - hoe voelde zij dat Zoé en iedereen haar moest benijden! - Maar zij had geen tijd om langer na te denken: zoodra hij haar in het oog kreeg scheen hij zijn schreden te verhaasten; ook zij sloeg den weg in welken hij afkwam, en.... daar was zij nu bij hem!.... Haar teederste blik scheen niet teeder genoeg toen zij hem aanzag en zijn groet beantwoordend vroeg: - hoe kon je toch zoo lang weg blijven? - Je bent toch niet boos geweest? -
| |
| |
O, vertel me alles spoedig.... je weet niet hoe ongerust ik me heb gemaakt!
Hij liet zijn oog met welgevallen op haar rusten, en zei op zijn gewonen toon: - je begrijpt toch dat mijn oom mij óók wel eens een avond bij zich houden wil? Ik heet voor zijn pleizier te St. Maur les Fossés te zijn; en dan elken avond naar Parijs komen, dat gaat toch niet altijd aan?
Een steen was Greta van het hart gevallen. Hij hield haar arm weer gevat, terwijl als altijd allerlei opmerkingen over de drukte op de straat en de menschen die zij tegenkwamen haar mondje in beweging brachten, en een vroolijk lachje als van ouds daarom tooverden. - Na een wandeling buiten, waar ze ongestoord konden praten, besloot hij: - jammer dat zoo'n paar uurtjes zoo gauw om is! - Zij zag hem aan en verraste hem door de vraag: - zou je heel, heel bijzonder gelukkig zijn als ik altijd bij je was?
Hij keek verwonderd op. - Hij wist natuurlijk niet wat er naar aanleiding zijner vroegere woorden in zijn korte afwezigheid tusschen haar en Zoé verhandeld was, evenmin als hij kon vermoeden welk een strijd en zelfverloochening er noodig geweest waren eer Greta deze vraag had kunnen doen. Had hij geweten dat die slechts over hare lippen kwam omdat zij vreesde dat hij haar anders verlaten zou, hij ware ongetwijfeld niet zoo aangenaam verrast geworden als nu, nu het scheen als ging een wensch, dien hij lang gekoesterd had, van haar zelve uit. Het was altijd tegen zijn principe geweest een meisje op zijn aandringen iets te laten doen waardoor zij een trede lager op den maatschappelijken ladder daalde: hij wist maar al te goed welk eene klove er bestond tusschen hetgeen Greta nu was en wat zij worden zou als hij haar vraag bevestigend beantwoordde. Nu kwam het voorstel van haar.... een fijn lachje kwam even op zijn gelaat bij de gedachte dat zij toch in werkelijkheid niet veel van hare zusteren verschilde terwijl hij vroeg: - je vindt
| |
| |
dit leven dus ook niet bijzonder aangenaam op den duur? Het is zeker niet wat het wezen zou als wij altijd samen waren. - En hij tooverde haar een toekomst voor zoo schoon als hare verbeelding haar die ooit had kunnen malen: altijd bij elkander zijn, de mooiste kleeren waarin hare schoonheid eerst recht zou uitkomen, een omgeving die bij een vrouwtje als zij zou zijn, paste: samen uitgaan, wandelen, rijden, theaters bezoeken, dineeren in de mooiste restaurants.... ja, wat niet al? - Ongetwijfeld, hij wilde niets liever dan dit! - Hij drukte haar arm vaster aan den zijnen: haar oogen waren nedergeslagen en de lange wimpers rustten op de nu matbleeke wang: hij had het zich toch niet verbeeld dat zij in de laatste dagen alweer mooier geworden was! Wat was er toch in haar dat hem zoo bijzonder aantrok? - Zij schreed zwijgend naast hem voort, ze scheen gretig te luisteren naar zijn zoete taal; hij dacht haar even ingenomen als hij zelf met het nieuwe leven dat haar wachtte; hij wist niet - en hoe kon hij ook? - dat die ingenomenheid, waarvan hij droomde, zich slechts oploste in die ééne overweging: hij wil het! - Voorwaar, hij wist niet hoe zwaar die wil van hem woog, wat het haar gekost had daarbij alles achter te stellen! - Buiten twijfel, had zij in haren angst toen zij dacht dat hij haar anders verlaten zou, overwogen: Zoé had gelijk gehad: hij was er de man niet naar om elken avond op den hoek eener straat te staan wachten: hij had reeds meer dan genoeg getoond hoeveel hij voor haar overhad en hoe lief zij hem was dat hij dit tot dusverre had gedaan! Het moest hem wel gaan vervelen; zij begon zich al te verwijten dat zij dit niet uit zichzelve ingezien had. - Wat moest hij wel van haar gedacht hebben? - hoe veeleischend en ondankbaar moest hij haar niet hebben gevonden? - haar, het eenvoudige, onontwikkelde kind uit het volk, dat zóóver bij hem achterstond; hoeveel behagen had hij niet in haar
moeten vinden, dat hij haar liefhad in spijt van al hare tekortko- | |
| |
mingen, die hij voorbijgezien had! Zij had voor hem willen sterven: hoe dikwijls had zij het niet gezegd en gemeend! - zou zij dan nu niet voor hem willen leven? - En toch.... ze had het kind van den stoeren werkman niet moeten zijn als ze dàt vergeten had: al de schatten, die van Arichem haar aabood, waren nog maar een slechte ruil voor den zoeten smaak van het eigenverdiende brood. - Maar hij wilde het immers.... welaan dan! Toen niemand naar haar omgezien had, toen men haar, terwijl ze nog onschuldig was, op 't hellendst vlak had geplaatst, had hij haar immers de hand toegestoken? - Wie kon er haar een verwijt van maken dat zij die hand aangegrepen had? - ook al had die haar in plaats van tot redding ten verderve gevoerd. Had men haar niet toen ze nog onschuldig was de plaats toegewezen die nu, helaas! de hare was? - - De strijd was gestreden, alles was gezwicht voor dit eene: hij wil het! - Zij zag weer op naar dat geliefde gelaat, waarvan nu elke wolk was verdwenen; zij zag zichzelve naast van Arichem en geen andere die zij daar in haar angst reeds had gezien; als aan Zoé zulk een voorstel was gedaan, overwoog zij, had deze immers ook ‘hij wil het’ geantwoord, en was die dan zooveel slechter dan die schijnheiligen, die geen vinger hadden uitgestoken om haar te behouden?.... Welaan dan! zoo spoedig mogelijk met het oude leven gebroken, en een nieuw begonnen met hem! Thans wist zij eerst hoe lief zij hem had!
Waren de idealen, die van Arichem Greta van het leven te zamen had voorgespiegeld, schoon geweest, de werkelijkheid scheen die nog te overtreffen. Elken dag verwonderde hij zich opnieuw: was hij dan toch voor het huiselijk leven in de wieg gelegd?.... elken dag scheen Greta hem dierbaarder te worden, elken dag boeide zij, het eenvoudige kind, hem meer en meer, hem wien het bezit van de schitterend- | |
| |
ste vrouwen, die half Parijs hem vaak had benijd, dikwijls en spoedig weer naar dat van anderen had doen haken. Hij herkende zichzelven niet: het stille huiselijke leven met Greta had nu al vijf weken geduurd zonder dat hij zijn oom en tante Emma meer dan vluchtig had opgezocht, zonder dat hij in al dien tijd ook maar één enkele maal behoefte aan afleiding had gevoeld. - En Greta? - Voor haar bloeide niets dan ongekende weelde; zij was zoo weinig aan liefde en teederheid gewoon; hare ouders hadden haar liefgehad op hunne eigene gestrenge manier; eene liefde die met die strengheid vereenigbaar was, uitte zich slechts zelden; en had zij dit gedaan dan was het nog geweest op eene wijze die geen weerklank had gevonden in dat jonge, den ernst des levens nog niet kennende hart. - Was het wonder dat zij zich hechtte aan van Arichem zooals zij zich nog nooit aan iemand had gehecht? - dat zij het bovenal zoet vond bewonderd te worden, dat zij zich vereenzelvigde met hem die dit deed, met het voorwerp tevens harer bewondering en genegenheid? Nu wist ze eerst wat liefde, wat bewonderd en bemind worden, en niet meer aan strenge tucht onderworpen zijn zooals thuis, beteekende. - Zij had van Arichem verzocht, en hij had er behagen in gevonden als zij zoo gezellig bij elkander zaten, haar te onderrichten omtrent die tallooze kleinigheden die - zij had het bij haren omgang met hem gevoeld - haar ontbraken; hij had dit schertsend hare opvoeding voltooien genoemd en zij had er bij gelachen; maar achter dien lach bleek weldra een schat van oplettendheid en
intelligentie verborgen, die het onderricht gemakkelijk maakte en hem een prikkel werd tevens om op den ingeslagen weg verder te gaan. De wijze waarop zij het Fransen reeds had aangeleerd, hare vormen en manieren, de kleine wijzigingen die zij uit eigen beweging in haar toilet of haar omgeving aanbracht, allerlei was er dat hiervan getuigde, en tevens van snelle ontwikkeling en fijnen smaak.
| |
| |
Dat schoone kind had slechts een kleinigheid noodig gehad om geheel tot hem opgeheven te zijn, om harmonie te doen ontstaan tusschen dat uiterlijk en innerlijk, om de begoocheling te voltooien, waardoor hij van den beginne af aan haar was geboeid. - Hij nam zich voor nu ook zijne andere beloften aan haar gedaan, te vervullen: nu haar toilet en haar manieren daartoe passend waren, wilde hij haar Parijs nog beter laten zien: hij wilde dat zij hem overal zou vergezellen, terwijl hij zich reeds voorstelde hoe aller blikken op haar gevestigd zouden zijn, hoe men intrigeeren zou om te weten wie zij toch was en moeite doen om haar te ontmoeten, een voorrecht dat slechts aan een enkelen zeer vertrouwden vriend voor een hoogst enkele maal te beurt vallen zou. - Zij hoorde dit alles aan, en haar hart klopte sneller bij de gedachte dat zij inderdaad eene verschijning zou zijn zooals hij het noemde, dat zij lorgnetten en binocles in beweging zou brengen, dat hare schoonheid in 't oog vallen zou en iedereen hem benijden. O, hoe gelukkig was zij nu: hoe was alles wat haar vroeger nog zoo vaak en zoo bitter kon kwellen, vergeten, hoe helder lachte nu slechts de toekomst met hem haar aan! Hij sprak er van hoe zij dan eerst gelegenheid zou hebben te toonen hoe lief zij hem had, als al die bewondering haar koud zou laten, maar slechts één blik in staat zou zijn haar te bekoren: de zijne.
|
|