| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Greta was vol ontzetting naar haar kamertje geijld. Woede paarde zich hier nog altijd mee: nog meer zelfs hoe meer ze nadacht; machteloos was ze geweest, ook nog toen ze eindelijk had gesproken: het zwijgen was haar als altijd opgelegd, en toen ze er niettemin geen gehoor aan had gegeven, was dat bevel bijna in een vloek ontaard. Niets had zij meer te hopen. - Een gesticht.... zooals de dominee dat haar beschreven had.... zij sidderde. Welk een schande! en onverdiend!.... Zij wist wel dat haar vader uitvoeren zou waarmee hij gedreigd had; en de dominee zou er op staan, dat hij het deed. Vrees bekroop haar: het werd haar te benauwd: het scheen of dat zolderkamertje reeds een gevangenis was: morgen zou de dag aanbreken, de heldere dag, waarbij ieder haar zien kon, en ieder zou haar aankijken en overladen met nieuwen smaad. Dan terstond zich aan die blikken onttrokken! Nu was het nacht: nu kon ze nog ongezien die woning verlaten, die woning waar niets dan verdriet haar deel was geweest. - Weggaan, vluchten!.... het was de eenige gedachte die haar bezig hield terwijl ze snel het een en ander bij 't buideltje dat ze van Madame had meegebracht, voegde, en nog een
| |
| |
oogenblik nadacht of ze niets van hetgeen ze kon behoeven, vergeten had. - Daar drong zich op eens het beeld van hare moeder, zooals die beneden gezeten had: weenend, snikkend, eindelijk zich tusschen haar vader en haar werpend, aan haar op, en zij stond besluiteloos.
- Moeder?.... Haar moeder vaarwel zeggen, haar moeder alleen laten, alleen voor altijd?....Want ze zou nooit terugkeeren, ze zou haar nooit wederzien: al wist ze nog niet waarheen ze vluchten zou, dat wist ze toch wel. - Maar komaan, wat dwaasheid!.... Moeder had immers óók meegedaan; als ze 't waagde haar goedendag te gaan zeggen, zou ze haar immers terughouden; en vluchten moest ze - voort!.... vóór alles voort!
Maar waar dan heen?.... Een gedachte schoot haar door het brein, een hemelsche ingeving naar het scheen: naar nicht Daals! Naar nicht Daals ja! nicht zou haar raad geven; nicht zou haar onttrekken aan het oog van haar vader en de vervolging die aanstaande... was; nicht had overal kennissen, en die zou haar zeker werk kunnen bezorgen in een andere stad. De gehoorzaamheid aan haren vader had ze nu toch opgezegd. Op haar ouders hoofd mochten de gevolgen neerkomen van wat zij ging onderstaan! - Snel droogde zij hare tranen: zij luisterde, luisterde.... zij hoorde niets: doodelijk en doodelijk stil was alles in huis: daar buiten dreunde en rommelde de donder. - Als ze zonder dat Dora, die daar reeds sliep iets merkte, zonder dat iemand iets merkte, naar beneden kon sluipen, was ze gered. Behoedzaam gleed zij de trappen af: op nieuw even stil gestaan en de ooren gespitst.... niets!.... Dan ook vooruit zoo snel haar beenen haar konden dragen! -
Zij was den hoek van de straat reeds om en verre doorgeijld toen zij tot het besef kwam dat het noodweer was. Het was donker of het nacht was, de regen viel in stroomen op haar verhit gelaat, de wind loeide, de donder ra- | |
| |
telde, en helle bliksemstralen lichtten haar bij wijlen voor op haren weg. Zij worstelde tegen den fellen wind in; alle elementen schenen losgelaten; eerst had zij den bliksem als in het aangezicht gezien wenschend dat hij haar verpletterde, maar weldra was zij voor zijn kracht en majesteit teruggedeinsd. Zij stond sidderend tegen een der huizen gedrukt, en had den moed niet den weg naar nicht Daals verder af te leggen. - Maar waar dàn heen.... in die zee van vuur.... in dien loeienden wind? - Dáár, in de verte, lag het station vóór haar: dáár was zij bekend onder de kap en in de gangen; en haar vader was er op het oogenblik niet. - Zij lette er niet op hoe eenzaam en verlaten het er was; hoe er bijna geen reizigers zichtbaar waren omdat ieder zich in de wachtkamers had teruggetrokken; in snelle vaart kwam daar nog een rijtuig aan, en met een korten ruk stond het schuimende paard stil. Een heer stapte uit; hij wierp het portier dicht, en liep na enkele haastige woorden tot den koetsier de lange hardsteenen trappen van het station op. Hij liep haar bijna omver terwijl zij het wegrijdende rijtuig nastaarde. Een ‘neem mij niet kwalijk’ kwam haastig over zijn lippen terwijl hij zich onder de glazen overkapping naar het plaatsbureau spoedde: werktuiglijk had hij onder het voorbijgaan opgezien. - Hoe?.... zag hij goed?.... Jij hier, kind?.... De mooie Greta, in dit verschrikkelijke weer hier, op dit uur!....
- Kind, wat is dat?.... Wat doe je hier? vroeg hij snel met zijn bankbillet in de hand en verder op het plaatsbureau toeloopend, want hij had geen tijd te verliezen. - Hier, bij zulk een weer! -
Greta was plotseling verbleekt toen zij van Arichem had herkend. - Laat mij, sprak zij snel, - ik heb al ellende genoeg voor je gehad!
Van Arichem zag haar met de grootste verbazing aan. Zij beefde van top tot teen, en hare mooie gelaatstrekken
| |
| |
waren geheel verwrongen. - Kan ik wat voor je doen? vroeg hij.
- Zij denken allerlei kwaad van mij, borst zij los, - ik moet van hier weg!.... Ik weet niet waar ik mij bergen zal....
Wat moest hij doen? - Zóó kan hij haar niet laten staan. - Dat ik nu ook noodzakelijk weg moet, zei hij in zenuwachtige haast, - zeg mij dan of ik je helpen kan! -
- Helpen? - Niemand kan mij helpen! - Ze willen mij opsluiten!.... Ik wil weg! -
- Ga dan mee naar Parijs, zei hij. - Maar dan moet je gauw besluiten, want wij hebben geen oogenblik te verliezen. - Nog één stap, en hij stond vóór het loket. Achteromziende bemerkte hij wat hij nauwelijks verwacht had: zij was hem gevolgd. - Twee billetten nemen, een deur doorgaan, het buitenste perron op, een gereedstaanden coupé binnenstappen, het was alles het werk van een oogenblik. - Nog besefte Greta niet recht wat er geschied was: daar zat zij op eens op de mollige kussens, haar oog rustte op het zachte grijs: het bijna onophoudelijk door den bliksem verlichte perron was ledig: slechts een beambte verscheen vóór het portier en zag van Arichems kaartjes na, waarna hij het portier weer dicht wierp terwijl de trein zich reeds in beweging zette. De stoomfluit deed haar welbekend schril geluid hooren; eerst was het als zuchtte en hijgde de machine onder den zwaren last met lange en afgemeten slagen, toen sneller en sneller, lichter, korter en meer afgebroken, stampend en dreunend nu en rollend en ratelend en spottend weldra met haar zwaren last. - Greta's bewustzijn scheen eerst eenigszins terug te keeren toen van Arichem haar vroeg: - maar wat deedt je toch aan dat station? - Wat is er gebeurd dat je - hij kon zich zelf niet begrijpen dat het waar was toen hij na een oogenblik voltooide: - dat je nu hier tegenover mij zit? Grillig toeval! Daar was eensklaps een dolle fantasie van hem werkelijkheid geworden:
| |
| |
hij had wel eens gedacht hoe heerlijk het zou zijn met de mooie Greta naar Parijs te gaan! Hij kon nòg niet gelooven dat zij daar over hem zat! -
Greta's bewustzijn was nu geheel teruggekeerd. - Wat was er gebeurd, o God ja! en wat had zij gedaan? - Daar werd zij heengevoerd met snelle, niet te stuiten, onverbiddelijke, steeds nog toenemende vaart; zij had haar huis verlaten: zij was heengesneld omdat zij daar niet langer blijven kon; zij had naar nicht Daals gewild, werk willen zoeken: overal, elders, waar ook, als 't maar niet in de stad harer inwoning was geweest. Maar nu - nu.... zij deed zich geweld aan om niet verder voort te denken, om geen gedaante te geven aan de schrikbeelden die bij haar oprezen van vluchten, schaken, op weg met hem dien zij niet meer had mogen zien noch spreken, met hem van wien men geloofd had.... Zij bracht de hand voor de oogen om niet te zien hoe zij haar verderf tegenijlde, hoe zij haar terugkeer in de maatschappij onmogelijker maakte bij iedere snelle onwenteling dier kletterende raderen, hoe zij thans het wapen in de hand gaf aan allen die haar ten onrechte hadden beschuldigd en gesmaad! Hoe zij die beschuldigingen had gemaakt tot eene profetie! - Lucht! gilde zij eensklaps, van Arichem verwilderd aanziende en een der portierraampjes naar beneden latend en het hoofd met een deel van het bovenlijf naar buiten brengend. - Waartoe langer gedraald? - Eén kloek besluit, en wat zij gedaan had was immers ongedaan gemaakt?.... de plaats die haar nu een kerker scheen was ontvloden, het wapen uit de vijandige handen gerukt en de profetie te niet gedaan! - De wind joeg in den coupé, groote hagelkorrels drongen naar binnen en hechtten zich op haar kleederen; van Arichem volgde hare bewegingen en begon te vreezen dat het gebeurde haar het verstand had doen verliezen. Hij riep haar, trok haar in den coupé terug en sloot het raampje. - Geen vriendelijke woorden waren in staat
| |
| |
haar tot bedaren te brengen. Hij begon berouw te voelen over zijn onberaden stap; wat zouden de gevolgen zijn van die gril, zooals hij nu zijn kennismaken met dat meisje en de oplettendheden, die hij haar betoond had, noemde. Zij zou nog een ongeluk krijgen, en daar bedankte hij voor. Wat hij steeds verafschuwd had was al wat naar opspraak of ruchtbaarheid zweemde. - Zeg mij dan ten minste bedaard wat je wilt, zei hij spijtig. - Wil je weer naar huis?.... Goed! Maar dan op een behoorlijke manier: als de trein eerst stilstaat. Aan de grenzen gebeurt dit: dan kun je uitstappen. Ik zal je aan de middelen helpen om terug te keeren.
Dit scheen een gunstigen invloed uit te oefenen. Van Arichem had op beslisten toon gesproken, het was of zijne woorden haar althans iets kalmeerden; ongetwijfeld, dacht hij, door het uitzicht dat hij haar opende op het eerlang verlaten harer gevangenis. Langzamerhand begon zij na te denken en te overwegen dat hij toch zoo groot ongelijk niet had. - Door uit den trein te springen, wat met een zelfmoord gelijk stond, zou zij zich wel aan haar leed ontrukken, maar de stap, dien zij in haar verbijstering had gedaan, zou er immers niet door uitgewischt worden. Hij had gelijk: nù was er niets aan te veranderen; ze moest bedaard afwachten tot ze aan de grenzen kwamen: daar zou zij van Arichem verlaten en - al wist zij nog niet hoe, de wereld ingaan en trachten haar eigen brood te verdienen.
Van Arichem maakte gebruik van haar kalmeren toestand om haar van andere dingen te spreken, en haar gedachten langzamerhand van haar verdriet af te leiden. Zijn vriendelijke woorden deden haar in tranen uitbarsten: hij begreep dat dit haar overkropt gemoed lucht zou geven, en liet haar aan zichzelve over.
Feit voor feit liet hij haar daarna alles wat er gebeurd was vertellen. Zijn briefje was de oorzaak en het begin van alles
| |
| |
geweest: hoe verwenschte hij de al of niet opzettelijke onhandigheid van de dienstbode van Madame Dupuy, die op zich genomen had het haar stil in handen te spelen; hij had haar willen zeggen dat hij dien avond niet bij juffrouw Daals zou kunnen komen zooals hij beloofd had: wie had ook kunnen denken dat zulk een kleinigheid zulke gevolgen had kunnen hebben? - Wat nu te doen om het kwaad, dat hij haar berokkend had, weer goed te maken?.... Bij hare schoonheid, hij wist het niet!
Zij praatten en ze maakten plannen voor de toekomst, zóó dat ze het akelig snelle rijden van den trein bijna niet opmerkten; en toen ze aan de grenzen gekomen waren had van Arichems betoog dat terugkeeren onmogelijk was haar zoozeer overtuigd, dat zij het plan had opgegeven: zij had eindelijk vrede met het beste nog uit al de gemaakte en terstond weer verworpen plannen: met van Arichem de reis verder voortzetten en afgaan op zijn belofte dat hij haar te Parijs door zijne relaties gemakkelijk een betrekking zou bezorgen.
Zij weerde hem niet af toen hij zich naast haar zette, hare hand in de zijne nam en zijn warme zachte reisdeken met haar deelde. - Mooi kind, vroeg hij, - weet je wel dat mijn plaats hier met geen goud te betalen is?.... Brr.... wat een weer!.... Zoo'n machinist moet het nu toch hard te verantwoorden hebben!
De spoorwegbeambte was met Harders verdwenen; vrouw Harders was alleen in het vertrek achtergebleven; haar knieën knikten, haar lichaam beefde, haar hoofd gloeide en de ijskoude hand, die zij er aan bracht, deed haar als opschrikken en tegelijk tot bezinning komen. Hare tranen vloeiden; akelig was de duisternis, die rondom haar heerschte; zij ontstak licht en bad en vreesde. Zij vreesde dat de verschrikkelijke vloek, dien Harders over zijn kind had willen
| |
| |
uitspreken, profetie mocht worden; zij bad dat God in Zijne genade die woorden, als 't kon, ongedacht zelfs mocht maken... o Harders, Harders, waart ge in uw rechtmatigen toorn misschien niet te ver gegaan? - Maar tegelijk deed zich een andere vraag aan haar op: zij die geleerd had vóór alles kwaad kwaad te noemen on het niet te vergoelijken, maar het uit te roeien met wortel en tak, ze vroeg zich of 't geen weekhartigheid was die haar dit deed denken en de oogen sluiten voor de zonde van haar kind. - Zij luisterde niettemin: ze had nòg hoop dat Greta naar beneden zou komen, dat ze berouw zou toonen, hare misdaad bekennen en onder een stroom van tranen vergeving vragen - maar niets, niets.... O, de moeder kon er niet aan denken wat het einde zou zijn, als de vader het vonnis zou volvoeren over hun weerbarstig kind!
Werktuiglijk deed vrouw Harders haar gewone avondwerk. - Nog stiller dan anders was het in de toch reeds nooit luidruchtige woning; vrouw Harders wilde zich eindelijk ter ruste begeven: 't werd toch tijd! maar het was haar onmogelijk zich neer te leggen: het weer werd steeds erger: zij begreep niet dat de kinderen er door heen sliepen. - Als ze eens naar boven ging en.... maar dat ware immers weder zwakheid: Harders zou het strengelijk afkeuren als zij dit deed, als zij de weerbarstige Greta had opgezocht, en hij er haar morgen wellicht naar vroeg en zij dan niet liegen wilde. - Neen, al kon ze geen rust vinden, ze zou niettemin beneden blijven: met saamgevouwen handen, met dezelfde bede om kracht en onderwerping op de lippen, luisterend echter nog nu en dan....neen, alweer niets, niets nu dan de luide, vreeselijke, onafgebroken stemme Gods in den donder en in den wind, en Zijn bliksem, die alles in vuur en vlam zette. Zorgvuldig had zij gesloten: zij huiverde.... haar man rijden in zulk een weer; zij dacht weer aan hare kinderen, die nòg al sliepen....Zouden ze dan
| |
| |
nù niet ontwaken en naar beneden komen? - Ze had het haar wel toe willen roepen: - slaapt ge dan nòg voort terwijl de Heer zoo luide spreekt? - Maar ook hare oogen loken zich ten laatste terwijl zij daar onbeweeglijk op dien stoel zat; 't was of ze haar kind in een volgend oogenblik vóór zich zag, eerst in hare nabijheid, toen verder en verder af: zij had hare handen uitgestrekt om het te omvatten, maar het had haar ontweken, meer en meer: eindelijk was het geweest of het in een gansch vreemde wereld dáár, eindeloos ver van haar af had gestaan, zoodat zij het nooit meer naderen kon. O, wat had zij toen geleden! - zij had naar adem gesnakt, en met een laatste poging de armen naar haar kind uitgestrekt: het angstzweet had op haar hoofd gepareld....
Plotseling was zij door een dreunenden donderslag uit haren droom gewekt; zij had voetstappen op de trap gehoord, en bij het licht van den bliksem, dat het lampje op de tafel schier overbodig had gemaakt, had zij Dora ontwaard op den drempel van het vertrek. - Moeder, wat een weer! - Ik durf niet langer boven blijven.... En waar is Greta?.... Ik zie haar niet! - Vrouw Harders ontstelde: - kind, wat zeg je? - Zij riep Greta's naam, beneden aan de trap, boven op den zolder, in haar kamertje - slechts de muren schenen antwoord te geven en de echo klonk hol in het nachtelijk uur. Angstig klemde Dora zich aan haar vast; vrouw Harders moest wel zeggen wat er gebeurd was: Greta had zich zwaar misdragen, zij had zich zelve vergeten en haar ouders groot verdriet aangedaan; haar vader had haar bestraft, en nu - scheen zij weggeloopen in hare stijfhoofdigheid, naar nicht Daals natuurlijk: ook dat verbod haars vaders had zij met voeten getreden. - Dora barstte in tranen uit: - vergeef het haar toch, moeder!... och, ze zal bang geworden zijn voor vader; zij kan het niet helpen - ze meent het immers niet kwaad!.... Maar wat
| |
| |
heeft ze dan gedaan, moeder? - Vrouw Harders kon 't niet zeggen: - dat zal ik je wel eens later vertellen, kind; nu is 't zulk verschrikkelijk weer: laten we zwijgen waar God spreekt! - Zij is natuurlijk bij nicht? vroeg vrouw Harders zich in hare vertwijfeling af, - als zij maar niet.... maar neen, waar zou zij anders heengegaan zijn?.... Maar toch zal zij blij zijn als de nacht voorbij is, en Harders thuis, - en zij zal bij nicht gaan kijken, als hij 't maar goedvindt.
Men zal zich kunnen verbeelden hoe Harders den nacht doorbracht. Te vergeefs trachtte hij, na zijn machine bezorgd en God nogmaals gedankt te hebben voor zijne uitredding en hulp, een oog te sluiten. Allerlei akelige voorstellingen kwelden hem in den korten tijd, die hem voor rust was gegund: hij droomde van aanrijden tegen andere treinen, van stooten op ledige wagens, het verkeerd staan van wissels, van lijken en verminkten, die daar lagen op den weg. Hij zag zijn schuldig kind in de gevangenis geworpen, allen de handen tegen haar opheffende, en zijn machine altijd maar doorloopend in hollende vaart, zonder dat hij bij machte was dit te verhinderen, regelrecht op hem af. - Goddank, eindelijk werd hij wakker en 't was slechts een droom; maar de werkelijkheid, die daar op eens weer vóór hem stond, was niet veel liefelijker.
Het was geen wonder dat zijn hand den volgenden morgen beefde toen hij die aan de stoomkruk bracht. Maar hij moest. Al kwam er nog geen woord over zijne lippen, terwijl zijn stoker hem vorschend aanzag: - zou hij weer?.... Neen, gelukkig! Frits zag spoedig dat het nu ten minste beter was met den baas. Een pak viel hem van het hart: al was de baas nog vreemd en in zich zelven gekeerd, hij reed ten minste nu behoorlijk; en zonder ongelukken en op den gezetten tijd kwamen ze op de plaats hunner inwoning aan.
| |
| |
Er was Harders een uur gegeven, het eenige vrije van den ganschen dag. Hij liet de zorg voor zijne machine aan Frits over, en sloeg met neergebogen hoofd den weg naar huis in. Zijn hart bonsde, zijn ademhaling was zwaar: het gewichtig oogenblik naderde immers waarop hij zijn kind weer ontmoeten zou. Hij trad zijn woning binnen. Zwijgend ging hij zich wasschen, zooals zijn gewoonte was; daar trad zijn vrouw hem tegen, bleek, ontdaan, met roodbeschreide oogen. Zij kon bijna niet spreken: zij wist niet hoe zij beginnen zou; zij durfde niet, en toch moest zij. - Weg! bracht zij eindelijk uit, - zij is gisteravond al heengegaan. Ik denk dat zij naar nicht Daals is. Harders' oogen schoten vuur: - waar anders? vroeg hij. - Dáár, ja dáár is 't, dat het eerste verstikkende zaad in haar hart gestrooid is, dat zoo welig opschoot. O wereld, dat ge ook dàt kind verstrikken moest!.... Maar zij zal de roede der tucht niet ontgaan!
Hij verzonk in een zwaarmoedig gepeins, waarin zijn vrouw hem niet durfde storen. Hij liet het eten bijna onaangeroerd, en vertrok weder naar het station. Vrouw Harders bleef weer alleen. - Had zij de hoop dat Greta terug zou keeren, bij Harders niet durven uitspreken, zij keek thans nog herhaalde malen aan de voordeur, zij wendde den blik naar ieder die voorbijging.... of 't haar kind ook ware!.... Te vergeefs. Zij liet de deur half open staan, om der afgedwaalde het binnenkomen gemakkelijk te maken, om dit zonder opspraak te laten geschieden, - als iemand der buren misschien reeds iets wist!.... O, welk een dag bracht zij door, de moeder, die geen moeder zou geweest zijn als zij zóó niet had gedaan, als zij niet telkens en telkens weer naar nicht Daals had willen ijlen om ten minste zeker te zijn dat haar veronderstelling juist was; maar zij durfde niet: haar man had het haar immers nadrukkelijk verboden en gezegd dat hij zelf zou gaan.
| |
| |
De beurt om naar huis te gaan was nu aan den stoker. - Het zou ons moeite kosten, als 't niet was aan Frits' hand, waar wij hem volgen als hij langs armzalige stegen en sloppen eindelijk zijn woning bereikt, die te vinden. - Vóór de deur gekomen, treden wij met hem binnen. - Het is een klein, vunzig vertrek: vóór het kacheltje dat tevens dienst doet om het schrale middagmaal gereed te maken, zit in zijn lange kale duffelsche jas Frits' vader, met de van klompen ontdane voeten op de plaat, en zijn versleten vuile pet scheef genoeg op het hoofd om de onverzorgde, half zwarte, half grijze haren te doen zien, die zijn verwilderd gezicht omgeven. Als die eener kat zijn de oogen opgeflikkerd en hebben naar de bijna uit hare hengsels hangende deur geloerd bij Frits' binnenkomen. Hij heeft zijn gezicht in een half grijnzende plooi vertrokken, en in plaats van den groet van zijn zoon te beantwoorden, zijn wezenloozen blik naar hem gericht. - Frits' moeder heeft hem het warm gehouden eten toegeschoven: eenige oogenblikken is alles stil geweest: Frits heeft voldoende gemerkt hoe 't weer met zijn vader is gesteld. Terwijl hij at is de oude blinde hond langzaam uit zijn mand onder de tafel te voorschijn gekomen, heeft een deel van Frits' maal gehad, en is hierna al zoekend en snuffelend het vertrekje in gegaan. Het ongeluk heeft hierbij gediend: hij is tegen een der beenen van den dronken man bij de kachel geloopen. - Ziedend van toorn heeft deze toen met den ontschoeiden voet het dier een schop gegeven, die het jankend tegen een der pooten van de vermolmde kast heeft geworpen. Frits is opgestaan: hij heeft zijn vader verwijtend aangezien, het dier opgenomen en zijn blik vol deernis op die glazige oogen laten rusten. De vrouw heeft Frits een wenk gegeven om te zwijgen toen de dronkaard heeft gepreveld: - wat doe je met dat mormel? - Verzuip het! Ik heb gezegd dat ik het doen zal,
| |
| |
en dat zal ik ook! - Tegelijk is hij wankelend een paar schreden op Frits toegeloopen, maar is door dezen met forsche hand weer naar zijn plaats teruggeduwd met de woorden: - dat zul je niet! Zoolang moeder en ik er zijn zul je dat niet! -
De dronkaard is nu nog boozer geworden omdat hij niets tegen Frits vermag. - Wacht maar, heeft het tusschen eenige vloeken binnensmonds geklonken, en hij is weer van zijn stoel opgestaan. Hij is den hond weer genaderd, maar de arm van Frits houdt hem andermaal terug. - Ach jongen, bidt zijn moeder, - blijf bedaard! Als 't God blieft zal 't nou toch misschien zoolang niet meer duren of je bent in je eigen huisje. Ik zal nog eens naar vrouw Harders gaan....
- Dat zal ìk gelooven als ik het zie, heeft de dronken man eensklaps gegrijnsd, thans van zijn overwinning zeker.
Eensklaps heeft hij zich herinnerd hoe hij gisteravond aan het station heeft gestaan, hunkerend naar een reiziger, voor wien hij een pakje dragen mocht. Die onweersbui was opgestoken, en hij heeft zich toen onder de overkapping teruggetrokken, gedoken in een hoek van den muur. Hij was in een toestand geraakt, die zijn gewone mocht heeten als hij nuchter was en niets te doen had: niets maakte meer indruk op hem; al had hij iets opgemerkt, 't had' zijn gedachtenloop niet gewijzigd. Dit was het eigenaardige van zijn afgestompten geest; maar later, als hij weer in een roes verkeerde, als zijne hersenen weer werden geprikkeld, was het alsof die beelden uit het zoo pas doorleefde verleden weer eensklaps opdoemden, en of ze nu eerst voor hem begonnen te leven. - Dat zal ik gelooven als ik het zie! grijnsde hij weer, Frits met duivelachtige oogen aanstarend. - Misschien wil je mooie Greta er jou wel bij hebben.... Of misschien zal ze jou nemen als die mooie rijke mijnheer, op wien ze gisteravond liep te wachten en met wien ze op reis is gegaan, genoeg van haar heeft!.... Je
| |
| |
zoudt wel liever willen dat ik ze niet terdege goed had gezien met hun beidjes, hè?....
Frits stond als van den donder getroffen. - Wat?... Greta!?.... Dat is gelogen! - had hij uitgeroepen, maar de woorden van zijn vader hadden toch in hun bijtenden spot en ondanks zijn dronkenschap zoozeer den stempel van waarheid gedragen, dat hij de tafel moest grijpen om niet neer te storten, en dat hij eenige oogenblikken noodig had om tot bezinning te komen terwijl zijn moeder hare hand deelnemend op zijn schouder legde, omdat de kracht om hem te troosten haar ontbrak. De dronkaard was naar het achterste deel van het vertrekje gewankeld, en liet zich met kleeren en al op de bedstede nedervallen. De vrouw wist het: nu was er niets meer van hem te vreezen, hij zou nu zijn roes uitslapen, en als hij wakker werd zou hij wellicht niet eens meer weten wat er was gebeurd.
- Stoor er je niet aan, Frits, zei de vrouw zacht, - je weet toch wel beter!
- O moeder!.... Moeder, als 't eens waar was, het zou verschrikkelijk zijn! - 't Kan niet waar zijn, maar toch... Gisteravond, moeder, toen wij den sneltrein onverwachts moesten rijden, toen was Harders zoo vreemd.... ik dacht dat hij gek geworden was.... we hebben bijna een ongeluk gekregen.... O, als ge het gezien hadt, moeder!.... En nu dit.... O God, als 't eens waar....!
De arme jongen ijlde de deur uit. - Meer dood dan levend, aan den grootsten angst ter prooi, en met het diepste medelijden vervuld liet hij zijne moeder achter; - ja, er was toch altijd iets voornaams, iets damesachtigs, iets dat haar altijd gehinderd had in Greta geweest.... die zaak met haar jongen was altijd maar hangende gebleven, hoewel toch ieder meisje doodelijk van zoo'n jongen moest zijn. O, als 't eens waar was wat die ronkende man dáár gezegd had!.... Maar zij kon niets doen om zekerheid te verkrijgen: zij had
| |
| |
haar jongen wel willen naijlen en Harders op zijne machine opzoeken en bezworen: - ach, zeg toch dat het niet waar is.... zeg het ter wille van mijn kind!....
Zij wachtte en hoopte dien ganschen dag.
Frits is intusschen naar het station teruggevlogen: met de gedachteloosheid der wanhoop heeft hij Harders de vreeselijke vraag zonder voorbereiding in het aangezicht geslingerd: - is het waar? Is Greta weg? Met wien? - Harders heeft hem als wezenloos aangezien. - Zeg het mij, heeft Frits aangedrongen, - waarom het voor mij verzwegen? Denkt gij niet dat ik gezien heb hoe gij waart gisteravond?.... dat ge het ongeluk hebt opgezocht.... dat ge niet meer wist wat ge deedt?.... Dit moest een reden hebben!.... Er moest wel iets verschrikkelijks gebeurd zijn dat ge zóó reedt! - Zeg het mij, zeg het mij!....
Het was alsof Harders op den ijzeren vloer der machine stond vastgeschroefd. - Wat raaskal je, jongen? - wie zegt dat?.... In korte woorden deelde Frits nu het bericht zijns vaders mede. - O Greta, Greta, wie was de onverlaat, dien je steldet boven mij?.... die je ontvoerde, die mij nameloos ongelukkig maakte?.... Waarom den armen stoker niet liever ronduit gezegd dat je hem niet liefhadt, dan had hij zijn zinnen niet zóó op je gezet! Waarom ben je heengegaan? Zou ik je niet geraden hebben tot je bestwil, alleen aan jou denkend, en aan mijzelve niet, als ik geweten had dat je met een ander gelukkiger zoudt zijn! - Zou ik je niet gezegd hebben: trouw met hem?.... Maar neen, hij zal.... o God, dit is te vreeselijk om in te denken.... o, driewerf gevloekte, als ik je hier vóór mij had, ik zou je vermorselen!
Een duizeling had Harders overvallen en hij had zich aan de balie der machine moeten vasthouden: met akelig verwrongen trekken staarde hij den stoker aan. Men had zijn kind dat briefje geschreven.... zij was in de kamer van dien
| |
| |
heer gezien.... zij was niet t' huis geweest: waar had zij den nacht doorgebracht?.... O, als die dronkaard eens goed gezien en waarheid gesproken had!....Met één sprong was hij van de machine en had den weg naar de woning van nicht Daals ingeslagen.
Het schenen Frits uren, de weinige minuten die hij vol angst alleen doorbracht. - Had er nog hoop in Harders' binnenste gegloord, ze was thans uitgedoofd; had hij zich nog aan een stroohalm vastgehouden, ook die was hem nu ontglipt. - O Frits, jongen, stamelde hij, - wij zijn ongelukkig, maar het is Gods wil. Berusten wij, al valt het hard om te dragen. - Hij had niets tot Frits behoeven te zeggen: de arme jongen had toch alles uit zijn houding begrepen.
De leer van Ds. Stinstra was instaat in dit oogenblik een woord van berusting te leggen in Harder's mond, niet alzoo in dien van Frits. - Toen ze na eenigen tijd wegreden, schepte zijn gespierde arm nog een paar schoppen kolen in den haard: - ha, als die schop in zijn hand eens tegen den bewerker van zijn ongeluk ware opgeheven in dit oogenblik.... hij hadde gesidderd! Het brein van den jongen gloeide en kookte, zijn hart bonsde, zijn handen omklemden den houten steel.... Er was slechts ééne kracht die sterker zou blijken dan de zijne, maar die kende hij nù nog niet.
En wie schetst eindelijk den dag vol hoop, vrees en kommer, dien vrouw Harders doorbracht? - Hij kroop voort, eindeloos traag; en toen het ten laatste avond werd zat zij daar nòg peinzens en tobbens moe, en het scheen haar al veel later dan het werkelijk was. Waar bleef Harders toch?.... Zeker zou hij eer hij t' huiskwam naar nicht Daals gaan en ten minste tijding van Greta meebrengen!....
Daar trad hij binnen. Het was of zijn goedenavond hem moeite kostte, of hij zijn vrouw niet aan dorst zien: - zij is nog niet terug, en ik heb nog niets van haar gehoord.
| |
| |
Beiden zwegen eenige oogenblikken. Alleen de klok tikte en vrouw Harders' ademhaling werd gehoord: snel en zwaar, maar verder klonk geen geluid in den ganschen omtrek. Vrouw Harders zag haar man angstig en vragend aan: hij moet iets weten! fluisterde eene geheimzinnige stem.
- Vrouw, sprak hij plechtig, - Gods wegen zijn niet onze wegen. Wij hebben maar één kind meer.
Vrouw Harders hield haar adem in. Het akeligste bleek lag over haar trekken toen zij vroeg: - dood?
- Erger nog, klonk het dof van Harders' lippen.
|
|