| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Juffrouw Line zag Madame verbijsterd aan. Als zwoegend en naar adem hijgend gaf Madame na een lange pauze, gedurende welke de diepste stilte in het vertrek geheerscht had, een wenk; en toen de dienstboden zich verwijderd hadden, borst zij nog eens los: mijn huis is gecompromitteerd! - Weet, vervolgde zij, - wat mijne oogen aanschouwden. - Wij geven het verhaal van Madame natuurlijk niet weder; wij wijden voor een oogenblik onze aandacht aan juffrouw Line, die daar doodsbleek en met knikkende knieën naast Madames stoel stond, en uitbracht: - dàt had ik altijd wel gedacht! O Madame, niemand vergist zich ooit minder in eene leerlinge dan gij, maar toch.... dàt schepsel heeft mij nooit aangestaan: nooit!.... En dan dat zoo iets juist gebeuren moest nu ik de directie in handen had!.... Juffrouw Line sloeg zich voor het voorhoofd, en zou zeker een paar van hare weinige haren hebben uitgerukt, als haar mutsje haar dit niet had' belet. - De explicatie hoe de sleutel in de deur gekomen was, volgde nu; Madame maakte hierna aan de beschouwingen een einde door beslist en kortweg te vragen: - maar wat moeten wij nu doen? - De dames waren het hierover spoedig eens: dat zedelooze meisje moest
| |
| |
onmiddellijk het huis verlaten. Terwijl de voorbereidende maatregelen om dit besluit te volvoeren werden genomen: welke waren dat Madame en juffrouw Line eerst haar toilet wat terecht schikten, vervolgens dat de laatste Madames stoel vóór de tafel schoof en er haar weder op deed plaats nemen, eindelijk dat de bewuste sleutel vóór Madame als overtuigingsstuk op de tafel werd gelegd, werd het bevel uitgevaardigd dat men Margaretha Harders van het atelier zou ontbieden en binnen doen staan. Madame had verzekerd dat hare kracht en prestige thans teruggekeerd waren.
Greta verscheen. Zij zag bleek: zij had al verwacht dat zij zou geroepen worden, maar zij had genoeg tot hare verdediging te zeggen, meende zij. Ook hoopte zij dat Madame, die kennelijk alles gezien had, zou opgemerkt hebben dat zij zich terstond had losgerukt toen van Arichem zijn arm om haar middel geslagen had.
Madame begon. Zij moest een oogenblik naar hare woorden zoeken toen zij het gebeurde wilde beschrijven: het gebeurde, dat.... enfin, het gebeurde. Maar zij weifelde niet meer, en de woorden rolden zelfs van hare lippen zonder dat het Greta mogelijk was er tusschen te komen, toen zij in eene beschouwing trad van zedelijkheid en onzedelijkheid, en de hooge waarde zoowel als den goeden naam van haar huis. Dit laatste had Greta gecompromitteerd: dit was niet anders uit te wisschen dan door haar onmiddellijke verdwijning. - Ga dus! besloot Madame met de hand wenkend en daarop den trillenden wijsvinger op Greta richtend, - ga, en kom nooit meer onder mijn oogen!
Juffrouw Line lei ook nog een loodje in de schaal. Haar als uit een graf komend ‘gecompromitteerd’ scheen de echo op Madames woorden: zij voegde er bij dat zij nog meer gemerkt had en gaf het verhaal van het briefje ten beste: evenmin als zooeven tusschen Madames woorden was er nu een speld, gelijk men zegt, tusschen die van juffrouw Line
| |
| |
te steken. - Greta trachtte aan het woord te komen om zich te verdedigen. Met een hooge kleur stond zij daar; ieder woord joeg haar het bloed naar het aangezicht: was alles niet voor een deel gelogen, voor een ander met opzet in haar nadeel uitgelegd?.... al had' ze nog tusschen de woorden van Madame en juffrouw Line kunnen komen, ze had' er nauw kunnen vinden om die valschheid bij name te noemen! 't Was maar ‘chut!’ en ‘ga!’ als Madame of juffrouw Line even zelven afbraken om tot adem te komen of het woord aan elkander over te doen; het was haar toch reeds duidelijk dat niemand haar zou gelooven al had' ze ook kunnen spreken. Madame zei al bij voorbaat dat ze zich hield bij wat zij had gezien, en juffrouw Line stond stokstijf op den indruk, dien zij eenmaal van die leerlinge ontvangen had.
Greta was der wanhoop nabij. - Goed dan, valsche schepsels, gaat uw gang als gij oneerlijk wilt zijn, en mij met alle geweld beschuldigen!.... Oneerlijk ja, want het was immers natuurlijk dat zij de toevallig aangeboden gelegenheid had aangegrepen om van Arichem te zeggen wat zij vóór alles te zeggen had: zij had gedacht dat zij het veilig kon doen, want Madame was te bed, had men verteld, en juffrouw Line beneden bezig. - Driftig verliet zij het vertrek; zij pakte haar boeltje bijeen; zij liep het huis, die getuige van de grofste onrechtvaardigheid, uit, de straat op, in arren moede voort. Straat in, straat uit vervolgens, totdat zij buiten de stad was gekomen. Hier eerst ademde zij vrijer. Zij hield hare schreden in om te overleggen, om na te denken: wat was er eigenlijk geschied, en wat stond er nu te doen? Naar huis gaan? - Waarom ook niet? - Zij had geen schuld: zij verkoos zich niet zóó te laten behandelen. Maar aan den anderen kant: ze moest toch eerst over wat ze thuis zeggen zou, over de manier waarop ze zou beginnen ten minste, nadenken. En dit te meer - op eens schoot
| |
| |
het haar in - wijl vader t'huis kon zijn. - Dan nog maar eerst een eindje den grooten eenzamen weg vóór haar op.
Het was een drukkend heete voorjaarsdag. De adem van den wind was lauw; zij zwoegde er tegen in. Zij lette er echter weinig op, maar liep doelloos voort: het plan won bij haar veld om verder en langer door te loopen en naar huis terug te gaan op het uur, waarop ze van het atelier t'huis kwam als ze niet naar nicht Daals ging. - Dan kon ze, als ze t'huis was, terstond naar boven gaan; ze zou op het oogenblik niets behoeven te zeggen, maar morgenochtend alles aan moeder vertellen.
Zoo gezegd dan, zoo gedaan. Zij wachtte het uur af, zij doolde rond, een ongekende matheid maakte zich van haar meester, en zij zag angstig naar de lei-blauwe wolken op, die zich boven haar hoofd, tusschen de reeds groenende toppen der boomen naar het scheen, dreigend samenpakten. - Toen zij eindelijk de stad weer naderde, was het zoo duister geworden dat het haar moeite kostte op een der groote torenklokken te zien of ze haar voorzorgsmaatregelen lang genoeg genomen had.
Het zou echter blijken dat van al die voorzorg niets noodig was. - Er was een ander geweest, die alles reeds aan Greta's ouders had meegedeeld: dominee Stinstra. - Toen Greta Madames kamer verlaten had, was er, terwijl Madame daar nog eenige oogenblikken gezeten had met juffrouw Line tegenover haar, en ze gezwegen hadden en nagedacht, aan de deur getikt. Het was het gewone tikken niet geweest: het had geklonken alsof er een hard voorwerp - en het was de stok met gouden knop van den dominee geweest - op de deur neergevallen was. Juffrouw Line had eenigszins ontsteld ‘binnen’ geroepen; Madame was het na Greta's vertrek weer op eens zoo draaierig voor de oogen geworden, dat ze op nieuw naar haar flacon had gegrepen,
| |
| |
en wederom onsamenhangende woorden over het compromitteeren harer Inrichting en die ongelukkige paling had gesproken. Hierop juist was de dominee, die 's morgens de boodschap van Madame gekregen had, maar niet eerder had kannen komen, binnengetreden. Zijn stereotiep ‘vrede zij dezen huize!’ had nogal een vrij komische tegenstelling gevormd met Madames paling, maar in de verwarring was dit niemand opgevallen. Madame had, haar eigen toestand vergetend, het verhaal gedaan, en de dominee had het met ontzetting aangehoord. - O poel van zonde en ongerechtigheid! had hij uitgeroepen, - o macht der duisternis, die zelfs begeert en aantast wat uitverkoren scheen!.... Maar gij hebt gansch zeer loffelijk gehandeld door zulk eene uit uw midden weg te doen; zij past hier niet; zij zou uw huis onteeren! Ikzelf zal naar de ouders van het meisje gaan. - O leed en schande die hen wacht. De roede der tuchtiging is tegen hen opgeheven: hoe zullen zij bestaan! - Toen was hij heengesneld en hij was naar Harders' woning gegaan.
Greta trad haar ouders huis binnen, en trachtte haar goedenavond als gewoonlijk te doen klinken, terwijl zij het buideltje, dat zij bij zich had, zorgvuldig verborg. - Daar zaten vader en moeder, en - de dominee: zwijgend, hoogernstig bijeen. Zij zag het: men was haar vóór geweest; zij had het onweer, dat buiten dreigde, kunnen opzoeken om wat hier dreigde te ontgaan. Haar vader gaf haar een wenk dat zij niet nader komen zou. Zij bleef staan: zij voelde zijn blik al kon ze hem niet goed meer onderscheiden, en bleef als genageld aan den grond. - Je behoeft ons niet voor te liegen, begon hij, - wij weten reeds hoe je je zelve vergeten hebt. Al wat wij onder biddend opzien aan je eeuwig heil hebben gearbeid, ongelukkig kind, is vruchteloos gebleken! Moedwillig heb je 't rechte pad verlaten! Luister nu naar wat de dominee je te zeggen heeft.
Harders had die woorden op ingehouden, schijnbaar kalmen
| |
| |
toon gesproken tusschen het zachte, afgebroken snikken van zijn vrouw door; de dominee had geen oog van Greta afgewend; het was geweest, al had men geluiden van snikken en woorden vernomen, of toch de stilte in het vertrek akelig onheilspellend gewedijverd had met die buiten in de natuur. De dominee begon. Hij bulderde met zijn stem, met teksten, met woorden. Het was of hij op den preekstoel stond waar hij zijn hoorders kon aanklagen en beschuldigen, heftig en zóó dat er niets goeds van hen overbleef gelijk Greta menigmaal had gedacht: nu was dat alles tegen háár gemunt! Zij was geen plaats meer waard in de maatschappij, om niet te spreken van eene onder het volk Gods; zij had zich ergerlijk misdragen: hare plaats zou voortaan buiten zijn, besloot de dominee, en hij schetste haar die plaats buiten de maatschappij: een gesticht, waar het strengste toezicht heerschte, waar men niet afliet voor de wederoprichting van gevallenen te bidden en daaraan te arbeiden, waar dezulken als zij eene was, onder Gods genade nog terechtgebracht konden worden.... misschien! - Een gesticht?.... Wat had zij dan gedaan dat ze dáár een plaats zou verdienen?!....
- Gij liegt!.... Ik hèb geen schuld! viel zij vol verontwaardiging in, - zóó is 't niet gebeurd!.... Haar vader vatte haar bij den arm, en beval haar te zwijgen. - Ha! valsch beschuldigd, onverdiend aangeklaagd, en dan geen woorden te mogen gebruiken om zich te verdedigen?!.... Maar al had men haar aan het woord laten komen, wie van hen die daar tegenover haar stonden hadde haar geloofd!.... De dominee ging voort: over verstoktheid des harten, over berouw, over boete en verootmoediging voor zùlk een kwaad: verboden omgang met een vreemde! - Neon, dàt was te veel! - Een vreemde? borst zij, zelfs haar vrees voor haar vader vergetend, los, - wie van hen die zich eigen noemen heeft ooit zooveel van mij gehouden als hij?!.... Niemand is ooit goed voor mij geweest dan hij en nicht!....
| |
| |
Zóóveel onbeschaamdheid kon Harders niet dulden. Buiten zich zelf rees hij van zijn stoel op: - Gewitte wand, gepleisterd graf....
- Harders.... om Gods wil!.... stamelde zijn vrouw. Zij hief de handen smeekend tot hem op, en wierp zich tusschen hem en haar kind. - Vloek.... vloek haar niet!....
Het verschrikkelijke woord was nog niet gesproken. Harders wankelde naar zijn stoel terug, en bedekte het gelaat met de handen. - O, dat hij het uur beleven moest waarin zulk een schande over zijn huis kwam! - Vrouw Harders was als versteend; zij kon slechts eene bede stamelen, en luider en hartstochtelijker vervulde haar snikken het vertrek. De dominee had hen met een handdruk en een langen strengen blik op Greta verlaten. - Daar stond Greta nog altijd: zwijgend, bevend van woede en ontzetting: - ha! als zij dìen dominee en haar vader ooit gehaat had, dan was 't nù: grenzeloos! - Na een oogenblik wendde zij zich om, en als vluchtend, met een snelle beweging, had zij het vertrek verlaten.
Eenige minuten gingen voorbij. - De duisternis, die nu heerschte, was bijna volslagen; plotseling zette een felle bliksemstraal alles in gloed. Harders schrikte als uit een droom op, en wendde zijn oog naar de plaats waar Greta had gestaan. Zijn vrouw zag hem vragend aan en noemde haren naam. - Laat haar, zei hij, - morgen, zoo God wil, zal ik verder met haar spreken. Daarna zullen wij ons besluit volvoeren. De smaadheid zal niet uitgedaan worden zoolang zij nog hier onder dit dak verblijft.
Er werd haastig en luide op de deur geklopt. Harders opende: er stond een beambte der Maatschappij vóór hem, die zei dat een der kameraden plotseling ziek geworden was, en dat hij terstond rijden moest. Hij zag zijn vrouw aan: rijden, in dit oogenblik? hij was er nauw toe in staat. Maar hij moest: met Gods hulp. - God behoede u! zei hij, en
| |
| |
greep naar zijn pet en zijn kiel. - Vrouw Harders staarde hem zwijgend na tot hij met den beambte het vertrek verlaten had.
De bui was intusschen genaderd. Dikke regendroppels, die door de droge steenen vóór Harders woning gretig werden opgezwolgen, vielen; de lucht zag geheel zwart, en werd bij herhaling door bliksemstralen gekliefd; blauw was het licht waarmee zij telkens alles tintten, en na korter en korter tusschenpoozen werden ze door dreunende donderslagen gevolgd. - Harders en zijn metgezel verhaastten hunne schreden; zij knoopten de jassen dicht en trokken hunne petten vaster op hunne hoofden; regelrecht ging het nu tegen den wind en den dichter vallenden regen in. - De bui werd heviger; de bliksem verdween nauwelijks meer van de lucht; er waren schier geen poozen meer tusschen de rollende donderslagen; de wind stak meer en meer op, en men hoorde zijn geloei vaak boven den donder uit. - Harders' hoofd gloeide; de gedachten, die hem kwelden, schenen in dit weer nog akeliger te worden, de toestand van zijn kind nog hopeloozer, de wereld nog zwarter en onherbergzamer dan zij in deze oogenblikken reeds was. Er voer een rilling door zijn leden toen hij dacht aan den strijd, die heet zou zijn dwars door dat noodweer heen met de krachtige machine. Hij ontwaarde haar reeds in de verte toen zij een smal voetpad insloegen: zij kookte en bruiste, nu en dan zelfs boven wind en donder uit: het was als wedijverde zij om het hoogste woord! Hare lantaarns waren ontstoken en lichtten haar als groote vurige oogen vóór; de stoom, die uit haar ontsnapte, kronkelde zich dwarrelend-wit tegen de donkere lucht af: zij geleek een snuivend en vuurspuwend monster, van de duisternis uit tot het bespringen van wie zich in hare nabijheid waagden gereed. - Harders groette den ambtenaar met een kort woord, en ging op het monster af. - Het
| |
| |
goedenavond van zijn stoker, de vrees die deze uitsprak voor dit verschrikkelijke weer en zijn vraag of 't niet gevaarlijk was te rijden, werden ternauwernood door Harders beantwoord. - Koesterde ‘de baas’ dan geen vrees? - lette hij niet op het hem omringende gevaar? - Met een enkelen blik overtuigde hij zich dat alles in orde was, en verzonk toen, tegen de balie geleund, in een somber gepeins. Hij scheen er niet op te letten dat. de regen bij stroomen op hem neerviel, dat de zwarte druppelen van de kap der machine hem nog zwarter maakten, in plaats van daaronder te blijven staan, waar hij ten minste droog gebleven was. Frits dacht dat het hem tegenviel: op poetsdag invallen om te rijden; ook hem was dit niet aangenaam. Hij zei dit, maar geen antwoord volgde. Hij keek Harders nog eens aan: wat was er dan toch? - was er iets niet in orde? - was hij misschien ook ziek, als die kameraad, wiens werk zij gingen doen? - Zóó had hij hem nog nooit gezien! Zwijgen scheen bij dien dreigenden woesten blik, dien hij bij het schijnsel van het vóór den manometer opgehangen lantaarntje op Harders' gelaat opmerkte, zelfs geraden. - Eindelijk klonk het sein: Harders zette nog steeds zwijgend zijn machine achteruit, vóór den gereedstaanden trein. Zij stootte, sterker dan zij ooit onder zijne geoefende hand deed, tegen de ledige wagens, die snel een meter ruim terugliepen. - Op het eerste geroep had niemand de wachtkamers durven verlaten: men had elkander aangezien om het vreeselijke weer, en was besluiteloos gebleven. Thans klonk de tweede waarschuwing. Er waren lieden die noodzakelijk op reis moesten, er waren er die besloten 't maar te wagen, anderen weer die overlegden dat 't op de plaats waar zii zich bevonden noodweer was, en dat de trein de bui allicht ontrijden zou. Snel werden de wagens nu gevuld. De moedigsten gingen vooraan; zij die angstiger waren volgden, allen in jassen en mantels gehuld en
sidderend bij elken blik in het rond. Het station
| |
| |
scheen bij wijlen in vlammen te staan terwijl de beambten in allerijl en bij kunstlicht alsof het nacht ware geweest, de plaatskaartjes nazagen, het sein tot vertrekken klonk, en Harders achteloos de cylinderkranen opende, waardoor een oorverdoovend gesis en gebruis ontstond. Met een goeden gang reeds reed de trein weg. - Men dacht dat Harders zooveel spoed maakte omdat het al te laat was, anderen meenden dat hij, voortvarend en snel besloten als hij altijd was, de bui terstond te ontrijden zocht. Eigenaardig schril zweefde en trilde het stoomsein in den gierenden wind over het bijna verlaten perron. Zoodra zij het station achter zich hadden, zette Harders zijn machine nogmaals aan; zij hadden nu reeds een vrij snelle vaart. De zwiepende en krakende boomen aan weerszijden van den weg, het water in de slooten, opgestuwd en tot witte golven gekruld, de sein- en telegraafpalen, de wachtershuisjes al schaarscher en schaarscher geworden, ze vlogen ze voorbij. Het was nu geheel nacht om hen heen; loodzware, pikdonkere wolken werden zichtbaar als de bliksem ze kliefde; de donder en de wind verstomden voor het ratelen en kletteren der ijzeren wielen; de hagel sloeg de beide onversaagden, die daar hun plicht deden, in het gelaat, dwars langs de kap der hijgende en stampende machine heen. Wat lette Harders daarop? Hare steeds klimmende krachtsontwikkeling scheen groot genoeg om met de elementen te spotten; haar vurige oogen lichtten haar vóór als ter veilige baan op eenige meters voor haar uit, en schenen haar weg te verkennen of te bereiden. Dan schoot het licht weer verder vooruit, en ze waren in hetzelfde oogenblik weer genaderd op de plek die het hun had aangewezen; alweder verder, ze waren er weer; nogmaals, ze hadden ook dat punt al bereikt. Zoo ging het voort, altijd maar voort! De afgewerkte stoom stootte met reuzenkracht naar buiten en kleurde een lichte wit-rossige streep boven de wagens die volgden; donderend op hare beurt stoof de
| |
| |
geheimzinnige massa voorwaarts, om niets na te laten dan den schrik van hare verschijning. - Wat bewoog Harders toch om zóó te rijden?.... Bij het eerste tusschenstation, dat ze voorbijstoven, raadpleegde Frits zijn horloge: ze hadden den verloren tijd al meer dan ingehaald! Hij moest onophoudelijk kolen opwerpen om gelijken tred te houden met hetgeen Harders verbruikte. Hij had hem nu voor geen geld meer durven aanspreken, zóó doorboorden die zwarte oogen de duisternis, zóó scheen hij in zijn werk verdiept: het mocht waarlijk ook wel wanneer men aldus reed! Het werd den armen jongen bang, al vertrouwde hij op zijn machinist: was zulk rijden noodig? was het een voorbehoedmiddel misschien tegen het gevaar dat hen omringde, vroeg hij zich af, niet wetende wat Harders' ondervinding hem misschien aangaf, waarvan hij nog niet wist. Maar dan was het immers een nieuw gevaar, dat ze opzochten om het andere te ontgaan! Bedacht de baas dit ook? wilde hij gevaar met gevaar afwenden, en reed hij daarom zóó.... neen maar zoo?.... hij wist nauwelijks dat het mogelijk was!
Natuurlijk kende Frits de verhalen, die ieder in zijn vak kent: van machinisten die plotseling krankzinnig waren geworden op hunne machines, die in volle vaart doorrenden tot aan het einde der bewoonde wereld, wie geen wachter stuiten kon noch dorst, zoodat zij telkens de wissels verlegden, zóó dat de razende machinist telkens weer een nieuwe baan vóór zich had. Hij kende de sprookjes van wraakgierige machinisten, wien het bekend was dat er zich één mensch in den trein bevond op wiens leven ze 't gemunt hadden, en die daarom met opzet honderden passagiers verongelukken lieten. Ook van machinisten, die den dood aan hun stokers gezworen hadden, en daarom reden als bestuurde de Duivel zelf den trein. - Af en toe liet hij zijn blik naar Harders dwalen: - stook! scheen die hem toe te roepen, en met kloppend hart deed hij zijn plicht.
| |
| |
- O Heer, Gij hebt mij wèl zwaar beproefd, had Harders gemompeld. Maar de wind had zijn woorden doen vervliegen, Gods stem had in den donder gesproken, hij had gezwegen en slechts zijn gedachten den vrijen loop gelaten. - Was dat kind, zijn oudste die God hem gegeven had, eens zijn hoop en zijn lust - hij had het nooit zóó geuit, vreezend dat het afgoderij ware - geworden........ wat hij niet uitspreken kòn?!.... Ja, 't scheen.... 't was zóó helaas! - Verloren dus voor tijd en eeuwigheid, verloren ééne van haar, die God hem geschonken had, verloren in spijt van zijn moeite om haar te behouden, gansch zijn opvoeding, zijn tucht en zijn strengheid, zijn biddend opzien tot den heiligen, alwijzen, almachtigen God! - Verloren en verdoemd - kon het woord er uit? - en hij en zijn vrouw, en zijn ander onschuldig kind met schande overdekt? - God, dit scheen haast te zwaar om te dragen, dat was om in opstand te komen als Gij het niet genadiglijk verhoedt!.... Vooruit, dreunende en stampende, en stootende en snuivende en hijgende machine!.... Hoe is 't nu?.... Weigert gij uwen dienst?.... Maar dat zal ik u verleeren!.... Weet gij dan niet aan welke ellende, aan welke diepe, vlijmende smart gij mij ontvoeren moet? Ha, één bliksemstraal langs uw ijzer en staal zijn weg vindend naar dit brandend hoofd ware een zegen, en het is God immers niet verzoeken als men zijn plicht doet?.... Komaan dan, wat draalt gij?.... Ha, nu loopt gij wel!.... Komaan dan!.... Sneller!.... nòg sneller!.... Ta, zóó is 't goed!.... Zie.... daar ligt dat kind, begraven onder hare zonden.... denkt gij soms dat ik dat nog langer aan wil zien? - Breng mij weg.... weg.... dáár.... dáárheen!.... daar staat een ander kind.... Ha, 't is niet waar: ik droomde.... Goddank!.... o, 't was zoo benauwd, maar ik droomde slechts.... daar staat ze.... mijn Greta.... ach, wat
is ze nog klein!.... zie, moeder stuurt haar met het eten.... Ik kom, lieveling, ik kom....
| |
| |
het perron ligt immers al in het verschiet! - Daar staat zij.... zie maar, met haar pannetje in een doek geknoopt.... het lieve kind!.... Ziezoo.... nu hebben wij al geremd.... daar staat de machine al! -- Kijk!.... de reizigers stappen al uit.... kom nu hier, lief kind.... nu zal ik je op de machine tillen, en dan de haardklep open, dan kun je je handjes warmen, niet? - Ja, zoo is 't goed.... daar sta je nu al, terwijl je vader gaat eten, hè?....
Maar waar staat ze dan?.... wáár?!.... Heere mijn God, het was een droom: ik sta hier alleen.... mijn kind.... o mijn kind is.... verloren!.... Maar wat doe ik dan?.... Waar ben ik?.... Barmhartige hemel.... dáár is het station al.... de lichten..., ik rijd den sneltrein.... en wij hebben te veel vaart!!....
- Vast, Frits.... remmen! klonk het op eens akelig gillend uit Harders' mond, en tegelijk de stoomkruk dichtdraaiend, bracht hij met een forschen greep het handel naar achteren, schoof de kruk weer open en gaf tegenstoom.... Goddank! - De machine bracht het er glansrijk af: geen deraillement volgde: slechts een schok, niet te voorkomen waar men met zulk een vaart gereden had en die zoo eensklaps verminderen moest.
Het was een uur ruim, dat Harders in zulk een vervoering, Frits in zulk een angst had doorgebracht. Gelijk voor den armen machinist geen dag meer rijzen zou zijn leven lang, was ook de dag, reeds verduisterd toen de trein wegreed, niet meer door de zwarte wolken gebroken en ondergegaan in den nacht zonder dat die overgang merkbaar geweest was. Op de plaats van zijn vertrek, en over een groot deel van den weg waren de lichten tot bakens in den nacht der strijdende elementen ontstoken geweest; hier aan het grensstation waren ze dit slechts omdat het avonduur dit eischte. Het hier niet te vroeg ingevallen donker omhulde alles, en was oorzaak dat men niet bemerkte hoe de trein te snel dreigde
| |
| |
binnen te loopen; Harders' beleid en ervaring hadden hem verder bij het aanwenden der niet ongewaagde manoeuvre niet in den steek gelaten; misschien had hij bij het ontwaken uit zijn droom door den schrik de seinlichten nog wel dichterbij gewaand dan ze waren: wat hiervan zij, statig en kalm zelfs reed de trein het station binnen. Harders dankte den Heer vurig, Die hem altijd in zijn werk bijgestaan had, en Die ook nu weer in de ure des gevaars met hem was geweest en hem geschonken had die in zijne hand waren. De reizigers stapten uit: Harders zag ze langs zijne machine voorbijgaan terwijl men die losmaakte om een andere voor te brengen. Zijn hart bonsde nog, maar hij leed toch nog oneindig meer onder het snerpend wee, dat gansch zijne ziel doorvlijmde. - Wat zou er worden van dat kind, dat zich zóózeer vergeten had?.... Zou God het nog terechtbrengen in Zijne genade?.... O, dat hij ook nú juist had moeten rijden!.... zijn gansche ziel was t'huis.
Een heer en eene dame, de laatste met afgewend gelaat, gingen langs de machine heen toen de reizigers uitgestapt waren. - Hadde zij den blik naar Harders opgeslagen, de ongelukkige machinist zou zijn eigen kind hebben herkend, dat hijzelf met van Arichem over de grenzen had gebracht.
|
|