| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
- En nu, Frits, nu kun jij gaan eten!
Harders had langzaam rondom zijn machine gedrenteld, achteloos schijnbaar, maar inderdaad om na te zien of alles in orde was, en of hij niets vond waarbij hij zijn stoker nog noodig had. Met twee stappen was hij nu er op geklommen terwijl Frits aan den anderen kant als naar beneden gleed, en na een groet tot Harders gereed was van het gegeven verlof gebruik te gaan maken. - Een flinke jongen toch, die Frits, dacht de machinist, terwijl hij hem nakeek. Hij had het altijd goed met hem kunnen vinden; hij had geen anderen stoker verlangd: een pootigen jongen met een flink begrip, moed en liefhebberij voor het vak, een jongen die steeds stipt zijn bevelen uitvoerde en waarop hij aan kon; het kon hem wel eens een wolk over zijn gezicht doen glijden als hij er aan dacht dat Frits nu toch zeker den langsten tijd bij hem op de machine was geweest, want dat hij, en dit zou billijk zijn, te avond of morgen nu toch wel machinist zou worden. En zulk een stoker kreeg hij niet spoedig weerom. - Om het aanhouden van Frits' moeder had Harders, die anders niet hield van vreemden over den vloer, met Frits een uitzondering gemaakt. Als ze een vrijen
| |
| |
dag hadden, mocht Frits bij hem aan huis komen; hij zat er dan ook den heelen dag soms; hij mocht (hij was de eenige) eens met de meisjes gaan wandelen: in één woord: hij was als kind bij hem aan huis. Waarom Frits' moeder dit vrouw Harders zoo gevraagd had, waarom Harders en vrouw aan dit verzoek hadden voldaan? - Och, 't was niet goed voor den jongen t'huis: de moeder was maar niet geruster dan als haar Frits bij Harders was, had zij meer dan eens met tranen in de oogen verklaard. Hij had t'huis niets dan een slecht voorbeeld: Frits' vader - elk der buren wist het te vertellen was een leeglooper en een dronkaard. Hierbij kwam zijn drift als hij een borrel te veel ophad. Dan kon hij zich opwinden en praten over dingen die een jongen niet hooren moest, en vloeken dat men er akelig van werd; en hierom hadden Harders en zijn vrouw den jongen zoo dikwijls bij zich. Harders kon met hem zitten keuvelen zooals hij met niemand anders deed; hij had hem bovendien alles geleerd en hij had schik in zijn leerling; de gunstige meening van den machinist woog verder zoowel bij Frits' superieuren als bij zijn kameraden; men zag algemeen in den jongen een flinken, onverschrokken rijder in de toekomst. En als ze met bijzondere toestemming van den vader op een vrijen Zondagmiddag samen wandelden, Frits en Harders' beide meisjes, dan zeiden de buren dat 't maar gelukkig voor den jongen zou zijn als Greta hem eens het jawoord gaf: dan was hij t'huis weg uit die ongelukkige omgeving.
't Mocht met een jongensgenegenheid zijn begonnen, de gevoelens van Frits waren blijvend genoeg om hem op een mooien dag Greta te doen bekennen dat hij slechts op eene aanstelling als machinist wachtte om haar te vragen of ze zijn vrouw wilde worden. Hij had al lang gepraat van wat hij doen zou als hij eens machinist was; hoe hij dan natuurlijk een beste machine zou hebben, waar hij wonderen mee kon doen, zoodat hij nooit te laat zou komen of beboet zou
| |
| |
worden; hij had van een huisje, dat hij zou huren, verteld, waarin hij 's avonds terug zou komen als hij den heelen dag gereden had, en waarin hij dan oen allerliefst vrouwtje zou vinden, want altijd alleen zijn dat ging toch niet! Hij had verder verteld hoe zijn moeder maar hoopte dat ze die aanstelling toch nog eens zien zou, en dat vrouwtje ook, omdat ze dan eerst het hoofd rustig kon neerleggen als ze wist dat haar Frits in alle opzichten goed bezorgd was.
Greta had hem aangehoord. - Zeker, zij had hem altijd graag mogen lijden, maar hij begreep wel dat het nu voor zulk een vraag toch nog wat vroeg was: ze waren nog zoo jong. - Ze waren nog zoo jong dat zij immers nog al den tijd had om eens uit te zien, had zij bij zichzelve overlegd. 'n Machinist.... was toch altijd maar een machinist, had iets binnen in haar gefluisterd. - O, wel zeker, had Frits gestameld, - maar ik bedoel ook maar mettertijd als ik machinist bèn en een eigen huisje hèb.... In Greta had verder genoeg behaagzucht gescholen om de zaak niet in eens af te doen: Frits was een knappe jongen en menig meisje zou jaloersch op haar zijn: hij kon altijd aardig praten en verheelde zijne bewondering niet. En hij was haar in elk geval een afleiding in haar eentonig leven.
Het is de avond na de partij van nicht Daals. - Greta is t'huis gekomen: het verdriet dat moeder haar aandeed heeft zij slechts voor eenige uren vergeten; stug heeft daarom haar groet weer geklonken, en zonder iets verder te zeggen of eenige vraag af te wachten is zij naar haar vertrekje op den zolder gegaan. Vaader had nachtdienst, heeft zij nog gehoord: van hem had zij dus geen ‘last’. Moeder heeft haar zwijgend nagekeken en het hoofd geschud: zij kende haar kind: nu moest men niets tegen haar zeggen, maar 't was al erg genoeg dat haar Greta zóó aan de wereldsche ijdelheid was gehecht, dat zij het hare moeder ten kwade
| |
| |
duidde dat deze met vaste hand den opschik had weggenomen, dien haar kind immers niet dragen mocht! - Was dat kind dan reeds zoo verblind, dat het niet begreep dat wat haar moeder gedaan had, om haar bestwil was geschied, en dat haar ouders haar geen andere opvoeding geven mochten? - Er was echter thans geen aanmerking op Greta's kleeding te maken. Bij nicht had zij Diens mantel en hoed, waar zij den heelen dag zoo mooi mee was geweest, voor het door moeder misvormde manteltje en een hoogst eenvoudig hoofddeksel verwisseld, en de weerbarstige haren zorgvuldig gladgestreken. Toch was het gelukkig dat moeder het weinig licht gevende lampje om het late uur reeds in een hoek van het vertrek had gezet, want die kleur, die ongewone dingen verried, wilde maar niet weg. - Boven gekomen, werpt Greta zich op een stoel neder: zij is vermoeid. Eerst wordt er nauwkeurig toegeluisterd of moeder wel te bed is. - Bij het weifelend schijnsel van een klein pitje hebben wij toch gelegenheid op te merken hoe bevallig die vormen zijn, en de houding waarin zij zich heeft neergeworpen. Een donkere schaduw van een voorwerp dat op de tafel staat, glijdt juist over de eene helft van haar gelaat, en stelt de andere tegelijk in zulk een eigenaardig dof licht, dat het een schilder in verrukking zou brengen. De blos op de wangen is nog niet verbleekt, de gloed in de oogen nog niet getemperd: ze zijn juist als de schilder ze wenschen zou, die haar beeld wilde vereeuwigen. Nog steeds achteloos daar neerzittend, is zij begonnen zich gedeeltelijk te ontkleeden. Zij heeft haar japon van boven losgemaakt, en een der armen uit de lastige omhulling bevrijd: - waar denkt zij aan terwijl die oogen op één punt staren, terwijl er een glimlach op dat gelaat verschijnt en tevens al die trekken zich ontspannen en haar gansche voorkomen tevredenheid maalt? Ze bedenkt hoe van Arichem een deel van den avond aan hare zijde heeft doorgebracht,
| |
| |
wat al complimentjes hij haar heeft toegefluisterd; haar ijdelheid is gestreeld zooals die nog nooit gestreeld werd. En dat heeft dat trotsche hartje nog niet vergeten! Het is alsof zij zijn blik nog ziet, of zij den arm nog voelt dien hij haar aanbood en dien zij aarzelend aannam, het is of zij al die zoete woordjes nog hoort en of zijne mooie blauwe oogen nog op haar zijn gevestigd, die haar blos te voorschijn riepen, een blos die nòg niet is verbleekt.
Met een snelle beweging is zij eindelijk opgerezen. Zij heeft het lichtje ter hand genomen, en is niet 't kopje een weinig ter zijde gebogen vóór het kleine spiegeltje blijven staan, waar zij zich altijd mee heeft moeten behelpen. Het verweerde glas zelfs kan zulk een teint en zulk een schoonheid geen onrecht aandoen. Het lijf der japon hangt achteloos van den rechterarm waarmee zij het licht opgeheven houdt; de onderkleederen zijn iets afgezakt; de mollige schouder en een gedeelte van den linker-bovenarm waarboven de hals en het kleine oortje, de zware zwarte nog opgestoken vlecht en een gedeelte van het gezichtje en profil, worden in het glas weerkaatst. Zij blijft eenige oogenblikken in verrukking staan. Dezelfde gewaarwording, die zij voor het eerst gekend had toen zij bij nicht Daals dat mooie manteltje en hoedje droeg, ondervindt zij ook nu weer. Zij mag nu veilig aan haar gevoel toegeven: zij is alleen. Zij trekt de mooie vlecht met één ruk los.... als van Arichem die gezien had, hij had' er haar zeker een complimentje over gemaakt, gelijk over hare oogen.... ze had het Mijnheer van Witsenburg al hooren zeggen dien avond bij nicht Daals: die meid kan tooveren met haar oogen, en... Foei, dat was óók wat: daar viel haar blik weer op dat hoogst eenvoudige manteltje, dat ze op een stoel had neergeworpen; gelukkig dat ze het bij de partij niet gedragen had; als ze er toen zóó had uitgezien, had' van Arichem stellig niet naar haar gekeken!....
| |
| |
Ze wilde Dora, die haar niet te veel ruimte in de bedstede had overgelaten, onzacht aanstooten, maar zij bedacht zich. - Neen, liever aan hare gedachten nog eenigen tijd den vrijen loop gelaten: duizend herinneringen aan den namiddag dien zij pas doorgebracht had, verdrongen zich nog in haar bezig brein. Hoe dwaas!.... Ten laatste doemde Frits daarin zelfs nog op met zijn huwelijksvoorstel, en zij maakte onwillekeurig een vergelijking tusschen hem en - van Arichem. Hij had het heelemaal verbruid met zijn laffe praatjes, zijn blauwen kiel, zijn zwarte handen en ruwe manieren. Foei, dat zij hem nog een oogenblik het oor had geleend, dat zij - nòg dwazer gedachte die daar op eens bij haar opkwam - dat zij een dame ware!.... dan zou zij van Arichems gelijke zijn. Dan zou zij zich altijd zoo gelukkig voelen als zij van daag was geweest, toen zij hare verlegenheid en onbeholpenheid had afgelegd en met hem gekeuveld, en wel degelijk gemerkt dat zij toch waard was dat hij zijn aandacht aan haar schonk. O, wat was zij nicht uit den grond van haar hart dankbaar dat zij ten minste behoorlijk gekleed was geweest! Hoe zou zij er altijd uit kunnen zien als moeder haar nu eens niet meer dwarsboomde, als zij zich eens geheel kleeden kon naar haren zin!.... Wie weet of van Arichem dan nog niet méér zijn aandacht aan haar zou schenken!.... Maar neen, dat kon toch niet: hij had gezegd dat zij zoo mooi was als iemand maar wezen kon.... Met een lach op de lippen en zoete droomen sliep zij eindelijk in.
Maar toen zij den volgenden morgen ontwaakte, kwam haar wrevel weer boven. De dag van gisteren was immers niets dan een uitzondering geweest; moeder had eergisteren al haar genot verstoord: nu kwam die gedachte weer bij haar op terwijl zij met een stug goeden morgen beneden kwam. Moeder en Dora zaten daar reeds: de eerste keek haar zwijgend aan, de tweede maakte het door haar lastig vragen
| |
| |
naar de drukte van gisteren nog erger. Nog viel het Greta mee dat er toen ze 's middags t'huis kwam, nog geen gedienstige geest was geweest, die moeder de partij van den vorigen namiddag overgebriefd had. Zij ging weer naar Madame: vrouw Harders volgde haar met haar blik tot aan de deur: zij bad in stilte dat de Heer het hart van haar kind neigen mocht om tevreden te zijn in haren staat.
's Avonds, toen Greta met Dien en Lien in nichts achterkamer kwam. vond zij daar van Arichem. Een purperen blos overdekte haar gelaat toen hij haar de hand toestak, wat nicht noch den beiden meisjes ontging. Hij wachtte op van Witsenburg, zei hij terwijl Greta zich nederzette, en het werk dat zij onder handen had, opvattend, een onverschillige houding trachtte aan te nemen. Dien en Lien schenen te weten dat van Witsenburg wel spoedig t'huis zou komen; intusschen wist Mijnheer van Arichem als zijn vriend het groepje spoedig aan het praten te krijgen, waar echter niet veel toe noodig was. Het feest van gisteren bood ruime stof. De dolle terugreis.... als in den laatsten tijd immer, deed Greta toen ze maar eens aan den gang waren nu ook weer dapper mee: de tijd dat ze den heelen avond verlegen toehoorster bleef, was reeds voorbij. - Van Arichem vertelde van zijn bezoeken aan Parijs bij zijnen Oom, en, lieve hemel! wat kregen Dien en Lien op eens een lust om ook eens naar Parijs te gaan. - Maar dan zou je de taal toch eerst wat moeten leeren! zei haar moeder, en van Arichem bood zich daartoe zoo deftig aan, dat je gemeend zoudt hebben dat het hem ernst was. - Nou, Mijnheer zou er nog druk genoeg mee zijn, meende de juffrouw, - als hij zoo'n meisje al wat zij maar dacht of begeerde in het Fransch wou leeren zeggen! Maar van Arichem meende dat hem dit volstrekt niet moeielijk zou vallen. - Als we dan maar eerst bij den minister van financiën aanklopten, hernam juffrouw Daals;
| |
| |
en de eene gekheid kwam uit de andere, en ze zaten daar weer om de groote tafel alsof ze niet weg geweest waren, totdat het alweer moeite kostte Greta de oude vervelende spelbreekster in het oog te doen houden: het klokje van gehoorzaamheid.
Van Arichem was van plan Greta t'huis te brengen. Terwijl Dien en Lien, die zijne bedoeling rieden, hem aanstaarden, stond hij op en verliet met Greta de achterkamer. Hij ging verder de straat met haar op en zette het gesprek voort; maar ze waren nauw aan de eerste zijstraat gekomen, of zij wilde met een bedeesd ‘goeden avond Mijnheer’ afscheid nemen. - Hoe?.... nu weer ‘Mijnheer’? vroeg hij, - en ik dacht dat we afgesproken hadden dit achterwege te laten! - Ben ik je dan op eens zóó vreemd geworden?.... Greta wist niet hoe het kwam, maar het was of hier in die eenzame straat en op dit late uur eensklaps hare oude schuchterheid weer boven kwam. - Ja, het was ook zoo, maar.... maar ik moet naar huis, zei ze gejaagd, - het is al laat. - Van Arichem wees er haar op dat zij dan juist een omweg maakte, een omweg echter die hem wèl zoo lief was als zij toestond dat hij er haar op vergezelde. Hij was zoo gelukkig dat hij haar weer aangetroffen had, en hij had nog zulke alleraangenaamste herinneringen aan de partij van gisteren. - O neen, doe dat niet, viel zij in, - verbeeld je dat iemand ons eens zag!... Neen, neen, dat kan in het geheel niet! - Greta nam zijn hand, die hij haar toestak, zij had zich al half omgewend en was reeds bijna verdwenen. - Ik zou nog te laat komen ook, fluisterde zij nog, - als ik mij niet haastte!
Hij zag haar na. Er was een zachte koelte opgestoken, die speelde met de linten van haar hoedje, de slippen van haar mantel en van haar rokken, van onder welke een paar zich reppende voetjes nog even te voorschijn kwam. Kon hij haar niet meer zien, zijn verbeelding vulde aan wat zijn
| |
| |
oog miste. Hij zag het genot weer dat zijn bewonderende blikken haar hadden verschaft, die mooie oogen tintelend van trots; nu was zij hem weer ontvlucht, en hij had gehoopt dat zij hare schuchterheid voor goed vergeten was! Och kom, maar zij was immers bang voor haar ouders, dat ze te laat thuis zou komen: wist hij door juffrouw Daals daar niet alles van?.... Hij zou haar niet uit het oog verliezen!
Greta was nog zoo gelukkig geweest op haar tijd t'huis te komen. - Plotseling bedacht zij dat het toch mogelijk was dat moeder iets van de partij ware ter ooren gekomen: wie wist wat er gebeurd kon zijn? - en zij maakte vriendelijker dan van morgen een praatje om te weten hoe zij het met moeder had. Moeder scheen van niets af te weten: ook den volgenden dag zei zij niets; maar de dominee moest toch bij moeder geweest zijn, want dit had Dora gehoord. Zij moest 's avonds naar de catechisatie. Ze ontroerde toen de dominee na gedankt te hebben - eindeloos lang had haar dit geschenen - háár zei toen de anderen weggingen, dat ze nog een oogenblik blijven moest. Die dominee moeide zich met alles: wat zou het nu weer zijn?....
Er viel haar niettemin een pak van 't hart toen de dominee geen woord van hetgeen waarvoor zij gevreesd had, repte. Hij had het alleen over de ijdelheid, en over de wereldsgezindheid, en over het verderfelijke van mooie kleeren en opschik. - Van de partij wist hij dus niets af! - Nu, dan was haar de heele preek het opletten niet waard. Verruimd zat zij daar zelfs tegenover den leeraar: ze sprak niet tegen, ze fronste de wenkbrauwen niet zooals ze anders wel eens kon doen. De zelfgenoegzame dominee liet zijn blik vol tevredenheid op haar rusten. Daar zat nu de laatste van het gezin van Harders, die anders de verzenen nog altijd tegen de prikkels geslagen had, stille aan zijn voeten! Wederom eene overwinning, zooals hij alleen behalen kon! Hij bezocht den
| |
| |
anderen dag op nieuw Greta's moeder. - Het anders zoo weerbarstige kind was stille geweest: eindelijk begon zij dan te begrijpen wat tot haren vrede diende, - en de dominee richtte zich in zijn volle waardigheid op. Hij zelf had dien ommekeer gewrocht, vrouw Harders zou het zien, en - ja! zei vrouw Harders nu, op hare beurt na een paar dagen reeds, want zij zag het ook. - Zij wist niet hoe Greta, verruimd toen het bleek dat haar geheim niet verraden was, als ingedommeld was toen het gevaar dat zij gevreesd had, niet meer dreigde. Vervolgens waren hare gedachten als op dominees woordenstroom afgedwaald, totdat zij een rustpunt hadden gevonden in hem met wien ze van den avond van de partij af, bijna uitsluitend bezig waren geweest. Van Arichem.... hij was de mooiste, de knapste man uit de heele stad. - Dien en Lien hadden dit immers meer dan eens gezegd? - en hij had haar verzekerd dat zij het mooiste meisje was! - Hij had haar gezegd dat hij nog nergens en nooit zulk een mooi meisje had ontmoet!.... Hij had gezegd dat hij zoo blij geweest was toen hij haar bij nicht weergezien had, en hij had haar tot tweemalen de hand toegestoken: eens bij haar binnentreden toen ze nog zulk een kleur gekregen had, en eens bij het afscheid op de straat. Hierover had zij gedurende de gansche vermaning van den dominee nagedacht, en ze had nu begrepen dat ze dat 's Zondags óók wel kon doen als 't in de kerk zoo lang duurde, en dat ze 't thuis kon doen als ze zich verveelde: ze zou toch nooit moe worden aan hèm te denken!.... Er kwam werkelijk een verandering in haar kind: vrouw Harders kon dit dagen nadat de dominee met Greta gesproken had, nog met dankbaarheid getuigen. En zij meende dat dit ook niet anders te verwachten was geweest: want als de dominee iets te zeggen had, wie kon dàn weerstaan?.... Zij zelve had het immers ondervonden!
|
|