| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Het ‘liep’ in den grooten schouwburg.
Wie er zich niet te veel door voelt geërgerd in zijne aesthetische begrippen, dat hier in deze voorname stad des Rijks, zoo maar tusschen de gewone huizen in, een onooglijke tempel voor de kunst is gebouwd, volge ons. - Wij zien rijtuigen afrijden en aanrollen, en hunnen last vermengen met hen die te voet gekomen zijn; wij zien de controleurs en de suppoosten druk bezig, en de bezoekers zich haasten om hun plaatsen te bereiken; wij hooren deuren kleppen, en vangen iets op van het gegons van allerlei stemmen in die ruimte, die snel gevuld wordt, en gaan dan terstond door een gang terzijde van het gebouw naar achteren, wijl wij tot de gelukkigen behooren wien een blik op het tooneel is gegund. - Een goed teeken dat het vol wordt! Een stuk van Shakespeare trekt nog publiek ten onzent, en die man dáár, met zijn punctueele deftigheid, zijn witte haren, zijn spiritueel gezicht, en zijn beweeglijke grijze oogen achter zijn in zwaar goud gevatten bril, staat er ons voor in dat de vertolking goed zal zijn. Het is de regisseur, die het stuk op nieuw gemonteerd, en bijzondere zorg aan de repetitiën gewijd heeft. - Wilt gij verder een kijkje nemen, en iets van de laatste
| |
| |
toebereidselen tot de voorstelling zien, volgt ons dan. Reeds is er voor den eersten keer in de kleedkamers, foyers en orchest gescheld, terwijl het tooneel nog altijd in halfduister is gehuld, hetgeen ons belet de reeds gereedgezette décors goed te zien. Maar voorzichtig bij het loopen! Ge kunt de voorwerpen, hier en daar schijnbaar achteloos op de planken neergeworpen, niet goed onderscheiden. Gij moet ook niet verwachten dat de changeerders, die nog af en toe schermen uit de bewaarplaats naar het tooneel dragen, veel égards voor ons zullen hebben: ze zouden ons omver kunnen loopen, want hun last is niet licht, en gij behoort hier niet, denken zij. Een zwaar doek, dat naar beneden gelaten wordt, zou ook op onze hoofden kunnen terechtkomen als we niet opletten; of ge zoudt plotseling ingesloten kunnen worden tusschen aangedragen rotsen; terwijl een andere changeerder, met een hamer en spijkers in de hand, u bij een achterwaartsche beweging, waarbij hij naar boven kijkt en ‘halen’ of ‘zakken’ roept, gevoelig op de toonen zou kunnen trappen. - Voor u, voor mij, voor niemand heeft de man oog of oor, alleen voor den regisseur, die met onverstoorbare kalmte vóóraan op het tooneel staat, den rug tegen het gordijn gedrukt, en op alles toeziet. - Na eenige oogenblikken hooren wij de muziek in de zaal. Het is een wals; en ergens waar eenige ruimte op het tooneel is overgebleven, danst een paar figuranten in zijn maskeradekleeren, onttrokken aan het oog van den regisseur. Wij voeren u langs hen heen, met een weinig horten hier, stooten daar, want alles is in beweging, en ge komt achter op het tooneel, waar ge, na een breede deur doorgegaan te zijn, stuit op een bonte menigte: de figuranten. Ze dragen helmen, zwaarden, pieken; eenigen schijnt het moeilijk te vallen hun toilet te voltooien: ze maken nog een riem vast of drukken hun helm op 't hoofd; anderen sjorren hunne banieren door de breede deur: ge
gaat juist tegen
| |
| |
den stroom in terwijl ze opgescheld zijn en zich naar het tooneel begeven. Gij hebt hier gelegenheid een blik op de kleedkamers te werpen; enkele zijn half geopend en ge aanschouwd een prinses of koningin, terwijl ge een warme geparfumeerde lucht inademt, en verneemt dat het roepen, dat ge van meer dan één kant hoort, om den kapper is. Toen zij ons ontwaarde, heeft een dame in négligé, die het hoofd buiten de deur stak, zich terstond teruggetrokken en de deur dichtgeworpen. Nu loopt er een man met een dik boek snel rond, en roept eenige keeren: ‘tot den aanvang, dames en heeren! - tot den aanvang!...’ en drukt dan achteloos op eenige electrische schelknoppen. Gij volgt hem nieuwsgierig naar het tooneel, en gij hoort hem een kort bevel geven: ‘vàn 't tooneel!’ Gij begrijpt in 't eerst niet dat dit bevel ook u geldt terwijl ge alles op uw gemak in oogenschouw neemt bij 't nu heldere licht, en ge opmerkt dat er uit dien chaos van zooëven orde is ontstaan. Maar wij voeren u mede, vóór een ondeugende actrice, die u den weg versperren wil, heen; en nauwelijks zijt ge tusschen twee coulissen aan het oog van het publiek onttrokken, of ge hoort dezelfde stem van zooëven ‘halen!’ bevelen, en ge voelt dat het gordijn opgetrokken is. Gij hebt het lachje van de ondeugende actrice, die hoop had dat ge u te laat verwijderen zoudt, niet gezien. - Er is eene merkbare stilte op het tooneel ontstaan, en ge hoort nog slechts eenig gedruisch in de zaal, dat echter verstomt zoodra de artisten een paar volzinnen hebben gezegd. Gij verlaat het tooneel, na nog opgemerkt te hebben hoe de regisseur, omdat het heden eene première is, tusschen de coulissen staat te kijken, en een ongekende gewaarwording overvalt u als ge op uw plaats in de zaal zijt aangekomen, en bedenkt dat ge dáár, op dat tooneel, rondgeloopen hebt.
En gij begrijpt dat die plaats waar gij geweest zijt, die voor velen zoo onbereikba[re] en geheimzinnige plaats, de
| |
| |
omgeving is binnen welke wij u den Maecenas, den held van dit verhaal, bij voorkeur mogen voorstellen. Want gij hebt hem immers wel op het tooneel rond zien loopen, dien heer die dáár nu zit, op een plaats van den eersten rang, dien gentleman die u terstond in het oog moest vallen door de distinctie van zijn uiterlijk, zijn kleeding en zijn manieren. - Zoodra de lichten op het tooneel maar wat beter brandden is dat fijn besneden gelaat met die donkerblauwe oogen door ons opgemerkt, dat gesoigneerde van die coiffure, dat ons toch niet geheel ontging, al hield onze held den hoed ook op, de kleinigheid misschien zelfs dat onze Maecenas aan de rechterhand een handschoen droeg, terwijl de zoo blanke linker met den zegelring aan den pink onbedekt was, - omdat hij dat aangenamer vindt als hij de rechter zoo telkens aan iemand toesteken moet. - Gij zult het wel gezien hebben hoe hij daar achteloos schijnbaar, maar in werkelijkheid alles opnemend, voortschreed, nu eens groetend door het afnemen van zijn hoed waar het een voornamer personage gold, dan weder door een knikje tot eene figurante die er goed uitzag, of tot een tooneelknecht; en misschien hebben uwe blikken hem ook gevolgd toen hij den regisseur naderde, door wien hij met alle onderscheiding werd gegroet. Hij heeft hem reeds bij voorbaat zijn compliment gemaakt en hem verzekerd dat hij zou genieten. De regisseur is zeer gevoelig geweest voor dit bewijs van waardeering uit den mond van den heer Frank van Arichem, een der Commissarissen van den Schouwburg, een der eerste steunpilaren van de kunst. En mede voor dat van dien heer, dien de heer van Arichem bij zich heeft, die hem als een schaduw volgt en in alles belang schijnt te stellen, en die al door druk met hem in gesprek is geweest. - Viel het u niet op zooveel als Frank op hem gelijkt? Hij is zijn oom, de ongehuwde broeder van zijn vader, Oom uit Parijs en Parijzenaar van top tot teen. Nu hij voor eenige dagen in Holland is, heeft
| |
| |
hij er pleizier in ‘den jongen’ zooals hij zijn neef hij voorkeur noemt, eens ‘in zijn Rijk’ te volgen, en eens een kijkje te nemen achter de coulissen. Een akelig land overigens dat Holland, maar hier, op het gebied van de kunst is door den invloed van zijn Neef, die zoo dikwijls te Parijs is geweest en daar zooveel gezien heeft, ten minste wat goedgemaakt. Sapristi, het is hier niet onaardig zelfs.... Kijk eens, Neefje, wat een mooie meid gaat daar heen!....
Oom had zijn pince-nez gedurende hun gansche wandeling over het tooneel met groote aandacht vóór zijn oogen gehouden. In de gang achter het tooneel was juist een actrice uit eene der kleedkamers te voorschijn gekomen, met eene kleedster achter zich die den sleep van haar japon droeg, en Oom had zich aan haar laten voorstellen. Zij had Frank en Oom bij het afscheid nemen de geblankette hand toegestoken, den eerste coquet een paar woorden in het oor gefluisterd, waarbij Oom haar fraai profiel bewonderd had; en de kleedster zelfs, wier gelaat geen spiertje vertrok, was met een goedwillig knikje vereerd. Hoe druk de heeren het gehad hadden! - Het was een woordje hier geweest, een woordje dáár, naarmate het tooneel zich meer met artisten had gevuld, een handdruk of een complimentje naar aanleiding van toilet of grime, en de heeren waren nog één attentie geweest voor een nieuw stuk décor, toen het ‘halen’ klonk.
Nu was het pauze. - De voorstelling was tot dusverre uitnemend van stapel geloopen, de bijvalsbetuigingen van het publiek hadden geklonken, en ook de bouquet van onzen Maecenas had met volle goedkeuring van oom zijn bestemming, de eerste actrice, bereikt. Oom en Neef begaven zich weer achter de schermen. Oom was zeer in zijn nopjes. Dáár stond, naast den regisseur, onze groote Shakespearevertaler in eigen persoon! Oom vroeg dadelijk om ook aan hem voorgesteld te worden - hij maakte van avond met
| |
| |
half Holland kennis, beweerde hij - en hij drukte den Doctor met warmte de hand. Ja, dat was toch waar: zóóveel werk maakte men in Frankrijk van den grooten Engelschman niet. - Maar neen, dàt niet, nietwaar Oom, viel Frank op eens in, nadat hij met eenige kenners en liefhebbers had staan praten, - dat kan niet: 't spijt ons zeer. En hij vertelde aan de heeren, die met een lijst voor een geïmproviseerd souper rondliepen omdat alles zoo goed was gegaan en ze nu den vertaler een beleefdheid wilden bewijzen, dat hij heden avond familie-reunie had bij zijn ouders t'huis. - 't Spijt ons enorm, nietwaar Oom? - maar het gewicht van deze voorstelling heeft ons slechts doen besluiten om een deel er van bij te wonen; morgenavond, hopen wij, de rest.
Wij gaan oom en neef vóór naar Franks ouderlijke woning. - Reeds bij het betreden van de breede hardsteenen stoep, bij het hooren overgaan van de huisschel, bij het waarnemen van dat deftige geluid dat de zware voordeur maakt als zij op hare scharnieren draait, bij het nederzetten van onzen voet verder in de breede marmeren vestibule, en het binnen gaan van de statige gang nadat een tochtdeur achter ons dichtgevallen is, bemerken wij hét duidelijk: wij zijn hier in een der oudste en soliedste huizen van de stad. Terwijl onze voet het dikke Smyrnasche tapijt drukt, dat het koele marmer bedekt, en wij voortgaan, wordt ons aan het einde der gang een deur geopend, die toegang geeft tot een der salons. Wij treden het binnen; het is op gelijke temperatuur als de gang gestookt - altijd een aangename gewaarwording en naar 't schijnt een attentie den bezoeker bewezen - en ons oog valt al dadelijk op de groote familieportretten tegenover ons aan den wand, met de breede antieke lijsten en de uitgesneden en gekleurde familiewapens bovenaan. Ze komen gunstig uit tegen het donkerroode behangsel er achter. - Werpen wij verder een vluchtigen blik in het rond, hij rust op den hoogen marmeren schoorsteenmantel van
| |
| |
groote waarde, met den spiegel en den vuurhaard, op de antieke meubelen, schijnbaar in bevallige wanorde in het vertrek verspreid, op de zwaar-zijden overgordijnen, die met het licht en de andere spiegels, en met nog zooveel, kortheidshalve slechts niet op te noemen, de gezelligheid en het comfort van het salon volmaken. - Wij zien de gasten van Mijnheer en Mevrouw van Arichem, allen familieleden, aan groepjes pratend: wij hooren het opgewekt gegons van stemmen, dat bewijst dat hier een aangename toon heerscht. Dáár vindt gij de gastvrouw: zou het mogelijk zijn een waardiger type van eene voorname Hollandsche vrouw te vinden? - haar zoon gelijkt op haar, zooals gij terstond opmerkt - dáár staat Mijnheer: hij is in druk gesprek en verraadt het deftige hoofd eener familie bij den eersten blik op hem geslagen; verder merken wij Franks zuster op, de zeventienjarige Amy, dat kleine blonde ding met dat gracieuse figuurtje, dat spiritueele beweeglijke gezichtje: zij heeft haar broer bij diens binnenkomen met Oom het eerst gezien. En nu neemt zij hem bij de hand, en ze presenteert hem met komische deftigheid aan Papa en Mama, en aan de ooms en tantes, en aan haar anderen broeder, die mede ter reunie is met zijne Belgische vrouw. En Amy's oogen stralen van genot omdat Papa en Mama dit jaar zooveel pleizier van die bijeenkomst van de familie hebben, omdat niemand ontbreekt, zelfs Oom niet uit Parijs. En ook omdat het een pretje is, want Amy leeft voor de pret. Nu zal ze Oom toch eens plagen en hem vragen of 't in Holland ook niet gezellig en comfortable kan zijn! Oom, die geen twee malen in een jaar overkomt als hij het met éénen keer af kan, die altijd op Holland scheldt, die al ongelukkig is als hij in Holland iets koopen moet dat hij vergat bij zijn bagage in te pakken, en die toch telkens als hij weer vertrekt getuigen moet dat het huis van zijn broer en zuster het eenige gezellige plekje in Holland is. - Welnu,
Oom, hoe beviel u de voorstelling in
| |
| |
onzen Schouwburg? - En Oom erkent dat Frank, zijn jongen, als Commissaris alles en nog wat voor de kunst in Holland is. Maar intusschen - dit weet Amy wel - l'on ne vit qu'à Paris! En het wordt een kruisvuur van plagerijen en aardigheden tusschen Oom en het Nichtje, dat Oom tusschen twee haakjes altijd zoo gaarne aan den gang maakt, omdat Amy een alleraardigste verschijning is, en om den drommel niet van geest ontbloot! - Ze weten nog nauwelijks van uitscheiden als de deftige huisknecht de breede vleugeldeuren heeft geopend en aangekondigd dat er gediend is voor het souper.
|
|