| |
| |
| |
Aan mijn Vriend
F. BROWNE VAN STREEFKERK
November 1889
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
- Heela.... hoola.... hoo!....
- Eén twee drie!.... één twee drie!.... één twee drie!.... Mooi zoo!.... Remmen!.... Daar zijn we er al!....
- Capelle!.... Niemand voor Capelle?.... Niemand?....
- Vooruit!....
- Eén twee drie!.... één twee drie!.... Remmen!.... Nieuwerkerk.... Mooi hé?.... Moordrecht!....
En zóó ging het door, de gansche lijn van Rotterdam af langs.
Harders, de machinist, had op zijn vrijen dag zijn kind op de knie. - Dat wist hij wel, de kleine dreumes, dat hij als vader een dag t'huis was rijden mocht, en dan kraaide hij het uit van pret. - Komaan vrouw, zei Harders eindelijk, - leg hem nu maar in zijn wieg. Je hebt al wel gebromd dat ik hem te lang wakker hield, maar morgen zie ik hem ook den heelen dag niet. Want hij wordt niet wakker als ik om vier uur opsta: dat weet ik nù al: daarvoor is hij te moe.
En Harders gaf het kind aan zijn mooi jong vrouwtje, en die legde het, terwijl het nog kraaide van pret, in de wieg.
Hoe gelukkig waren ze!.... Hoe gezellig zag dat huisje er uit, zooals 't daar kon liggen op een mooien zomerschen
| |
| |
dag in de zon, klein en nederig wel is waar, maar met die vroolijke gele zonneschermen, die groene voordeur; een klein toonbeeld van welvaren in één woord! Als men die voordeur geopend had kwam men in de geverfde gang met de helderwitte muren; links was de mooie kamer met al de beste meubels; achter had men het keukentje, waar ze meestal zaten; en het opengeschoven breede raam aan het einde daarvan prijkte met groen en bloempotten op de vensterbank, waarboven de frissche lucht naar binnen stroomde, terwijl de bloemen den leelijken muur achter het binnenplaatsje bedekten. - Welk een orde, welk een reinheid - alles glom en blonk u hier tegen - welk een vrouwelijke zorg tot in de kleinste bijzonderheden hier in dit heiligdom van die twee gelukkigen, zeiden wij bijna; welk een vreugde voor Harders als hij in die omgeving t'huis kwam, en vrij was, en met zijn lieveling, zijn eersteling, kon rijden, en nog zoo véél doen, totdat hij niet meer wist wat al kunstjes hij reeds met hem uitgehaald had. Of, als hij wezenlijk rijden was, welke heerlijke zalige gedachte dan als hij daar stond op de machine, zoo moedig, zoo flink, zoo vol mannelijke kracht!.... Die pet, het teeken zijner waardigheid, stond hem zoo goed; die donkere oogen, die ringbaard, dat zwarte krullende haar; dat pak van zwart manchester met dien blauwen kiel met één knoop dicht en die altijd zoo bol opwoei; die blinkende horlogeketting die zoo scherp afstak tegen dat zwarte vest, en waarnaar hij als hij op de plaats van bestemming was aangekomen, altijd het eerst met zijn stoffige hand greep, om te zien of hij accoord was met de klok van het station. - De vrouw wist dat hij terzelfder tijd aan haar dacht; en hoè hij aan haar dacht! - Hij had het meer dan eens gezegd: zij was de mooiste deerne uit het gansche dorp geweest; iedereen had het met naijver aangezien: hij had haar voor aller oog weggekaapt: de roover! - Een blijde glimlach
| |
| |
speelde nòg om Geertes mond als hij haar daarmee plaagde.
En ziet, daar ging hij den anderen morgen vroegtijdig reeds, weer aan zijn werk. - Zij was al eer hij op was, bezig geweest met koffie zetten, met hem een paar flinke boterhammen te maken, met zijn pet en zijn kiel alvast klaar te leggen, en om nog even gezellig met hem te praten eer hij naar het station vertrok. Er waren nog bijna geen menschen op: een zoen kon dus klappen op den drempel van de voordeur: hij keek nog eens om, zij wuifde; nog eens, tot hij eindelijk den hoek der straat omgeslagen was. - Toen begon de dagtaak. Alsof 't maar spelen waar', reed Harders in de frissche morgenlucht; één twee drie!.... één twee drie!.... nog was hij den rit met zijn kind niet vergeten, maar hij had nu toch wat meer aandacht op alles bij en rondom zich, want zijn plicht bleef altijd nummer één. Haast was hij al te gelukkig! Hij reed toen het avond was, den laatsten trein binnen, en toen ging hij met de gedachte aan dat geluk naar huis gelijk hij er mee aan het werk was gegaan.
Met een forschen greep deed hij de huisdeur open; toch niet met te veel gerucht, want men wist nooit of het kind sliep. - Daar zat Geerte in het keukentje, op hare gewone plaats. Het kind had zij op haren schoot, en ginds, bij het flauwe schijnsel van een lampje, ontwaarde hij een buurvrouw, die opstond zoodra hij binnentrad. Zij kwam naar hem toe: - Harders, zei ze terwijl de vrouw bleef zwijgen, - de kleine is niet al te best. - Wat?.... de kleine?.... en van morgen toen hij hem verlaten had.... - Hij wierp een blik op zijn vrouw: het hart kromp hem ineen: er biggelden tranen langs hare wangen. - God, wat beduidde dat?.... was het kind dan ziek?.... De buurvrouw zei het hem zoo voorzichtig mogelijk: het kind was ernstig ziek; van morgen toen het wakker werd was het niet goed geworden, tegen den middag had zij den dokter gehaald,
| |
| |
een stuip was het geweest, één akelige vreeselijke stuip, en toen.... - Neen, 't kon niet waar zijn; niet dood, dát niet! kreet Harders. Hij staarde met zijn zwart gelaat den lieveling aan, die daar zoo kalm lag alsof hij sliep. Een blik op zijn vrouw zei genoeg. Op zijn knieën nederzinkend, met het hoofd op de ledige wieg, met de handen vóór het gelaat, vervulde hij het vertrek met zijn hartstochtelijk snikken. - De buurvrouw vermaande hem eindelijk vol medelijden om op te staan; zij nam het kind van Geertes schoot en legde het in de wieg. - Welk een tehuiskomst! jammerde Harders toen zij vertrokken was en de nacht zijn baan al een eind had vervolgd, maar zonder dat hij noch Geerte aan slapen hadden gedacht. Het was of ze krankzinnig waren, ze schenen nog niet goed te beseffen wat er gebeurd was, ze konden nog niet gelooven aan hun verlies. Zóó zaten ze tot de morgenschemering daagde. Toen de klok het gewone uur van ontwaken sloeg scheen 't plichtbesef Harders tot bezinning te brengen: als een machine die in beweging gebracht wordt rees hij op, hij wiesch zich de handen en het rood beschreide gelaat, en bracht ook weer leven in de marmerbleeke vrouw, die met tranen in de oogen weer als gisteren voor hem zorgen ging. - Als gisteren?.... O, ze kon 't bijna niet; werktuiglijk deed zij het, even werktuiglijk als Harders de deur straks achter zich toetrok omdat zijn werk hem weer riep.
Zijn werk riep hèm, maar zij? - Zij bleef dien ganschen dag en alle volgende dagen alleen met hare vlijmende smart; haar herinnerde ieder plekje in die eertijds zoo gelukkige woning hoe eindeloos veel zij verloren had; geen voorwerp kon zij ter hand nemen, geen voet verzetten of het beeld van dien verloren schat doemde voor haar op en haar hart kromp ineen. Zij scheen te versmelten als sneeuw voor de zon; tranen brachten geen verlichting aan; de adem kon haar hokken in de keel; en Harders kwam op gezette tijden
| |
| |
t'huis; hij zat zwijgend tegenover haar op zijn vrije dagen; hij zag die innig geliefde vrouw lijden, en de kracht en de moed ontbraken hem om één woord te spreken om haar te troosten. Hoe zij achterbleef als hij weer heengegaan was, de eenige die met haar schreien kon en hare droefheid als zij zelve begreep!.... Nadenken als ze niet meer schreien kon, wat was 't anders dan bittere foltering, in opstand komen tegen het leven en het noodlot?.... Harders had haar zóó meer dan eens gevonden en hij had het hoofd geschud: ja, hij kon weten wat 't voor zijn vrouw was; zelfs hem te midden van zijn bedrijvig leven viel dié slag te zwaar!
Het was op zekeren dag dat zij alleen in het keukentje stond, met de deur half geopend, zóó dat zij in de gang en op de voordeur kon zien. Daar werd deze geopend. Aan de manier van binnenkomen zag zij dat het geen der buren, maar iemand vreemds was; de binnentredende was lang en mager, zijn krullende haren golfden in zijn hals en de snit van zijn kleeren verried geen gewonen bezoeker. Ook zijn hoed was van een eigenaardig model; en toen hij zich vrijpostig met iets statigs omwendde, zag zij een bleek uitgedroogd gelaat met brilleglazen voor de oogen, die haar beletten er in te zien. De bezoeker deed een paar stappen over den drempel, nam zijn hoed even af en zei op een eigenaardigen toon zooals Geerte nog nooit gehoord had: - Vrede zij dezen huize! Hij gaf haar een wenk, die eer een bevel geleek, dat ze plaats zou nemen, en deed dit zelf op een stoel tegenover haar. - Vrede zij dezen huize! klonk het nu nog eens, en hij voegde er bij: - ik heb gehoord, vrouwe! dat er smarte over u gekomen is, over u en uw huis. Uw eenig kind is u ontnomen. Ik ben tot u gekomen om u eene vrage te doen: treurt gij als degenen die geene hope hebben, of jubelt gij in uwe smart met de uitverkorenen Gods?
Dat jubelen was voor de arme Geerte in dit oogenblik sarkasme. Zij richtte de oogen tot den langen man tegen- | |
| |
over haar op, trachtte door de brilleglazen heen te zien, en zei toen op wreveligen toon dat ze diep ongelukkig was en niet wist wat haar bezoeker bedoelde.
- Ik bedoel, ging de vreemdeling plechtstatig voort, - of gij de genade deelachtig zijt geworden dat gij vermoogt uit te roepen met het volk Gods: de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; de naam des Heeren Heeren zij geloofd!
Dit was te veel voor Geerte. - Zich onderwerpen nu alles in haar in opstand was; jubelen, zooals die man had gezegd, die met hare smart scheen te spotten? - Ik ben diep ongelukkig, mijnheer, hernam zij, - wij hadden het kind innig lief!
Alsof hij haar antwoord niet gehoord had ging de vreemdeling nogmaals voort: - zegt gij amen op dat: de naam des Heeren Heeren zij geloofd?
Eene stilte volgde. Alles wekte in Geerte weerzin tegen dien man: had die indringer dan geen medelijden? - Wat gaf hem het recht haar in haar eigen huis zoo te komen aanstaren?.... haar zulke vragen te doen, en haar nog te dwingen ten slotte haars ondanks voor dien ongezienen blik uit die brilleglazen de oogen neer te slaan? - Want het was haar onmogelijk te doen wat ze toch wilde met al wat in haar was: hem een wenk geven om heen te gaan, haar woning te verlaten en haar niet meer te ergeren. - Ik weet wel dat er niets aan te veranderen is, zei zij zenuwachtig: - 't geval ligt er toe.
Niets aan te veranderen? herhaalde de bezoeker. - Vrouwe, vrouwe!.... en hij zette zijne stem uit zoodat de buren hem wel hadden kunnen hooren en Geerte wist niet wat het was dat haar onder die stem als deed ineenkrimpen, - vrouwe, vrouwe!.... die den Heer niet zoekt in de dagen der vreugde, voor dien zal Hij Zijn aangezicht verbergen in de dagen der benauwdheid! Zij zullen weenen als
| |
| |
dezulken die geene hope hebben!.... Gij zijt gehuwd, niet waar?.... Roep uwen man hier!
Dit laatste klonk wederom als een bevel. - Wat had die indringer hier te bevelen?.... Nogmaals trachtte Geerte hem aan te zien, maar de brilleglazen beletten het haar weer. - Mijn man is machinist, zei zij kort en onvriendelijk, - en is rijden op het oogenblik.
- Is uw man even verhard van harte als gij? klonk het op denzelfden toon. - Geerte kon hem nauwelijks laten uitspreken: - mijn man, viel zij in, - is een beste brave man, een man die altijd zijn plicht heeft gedaan.
- Genoeg! kwam het nu over zijne lippen. - Gij zijt beiden - en nog nooit had zij op zulk een toon van gezag hooren spreken - gij zijt beiden in een ganschelijk ruischenden kuil en modderig slijk verzonken, en de Heere Heere heeft in Zijn vrijmachtige genade uwe voeten nog niet op een rotssteen gesteld. Bidt opdat Hij u daarop stelle! - En voortgaande deed hij zijn woorden ruischen en galmen, daveren en trillen, en ieder woord was als een scherpe flits, die doordrong en wondde in het diepste der ziel, Geerte wist noch begreep meer hoe. Daar zat zij in 't eind toen hij zweeg, verslagen, begoocheld, nog hangend aan die hardvochtige maar machtige lippen, het hoofd nedergebogen en wachtend wat nu nog meer over haar komen zou. - Welk een man was dat? Zijn schaduw of weerga had zij nooit gezien!
In de oogen van de volgelingen van dominee Stinstra was het geen wonder voorwaar wat hier geschiedde. Zij wisten het immers: als hij sprak, wie had dan nog wat te antwoorden? - Als hij opzocht wat verloren was, wie kon dàn nog bestaan voor zijn aangezicht? - Eén klein kuddeke, dat gehoord had van den roep die van hem uitging, had weten te bewerken dat dominee Stinstra naar de groote stad werd geroepen; zijn eerste rede dáár was reeds welsprekend genoeg geweest. Toen had het kuddeke het uit 's leeraars
| |
| |
mond gehoord: door hèm zou de Gemeente uit dat modderig slijk worden gerukt, uit de diepten der wateren, uit den ruischenden kuil. De Heere Heere zou Zijn aangezicht nu niet langer verbergen voor Zijn dienstknecht of Zijne dienstmaagd. - De kerkgebouwen werden weldra te klein om de hoorders te bevatten; bekeeringen vonden plaats; zondaren en zondaressen werden aangegrepen; en - niet tevreden met den oogst dien de dominee in het kerkgebouw gaarde - ging hij de woningen rond, allereerst die waar de droefheid heerschte of waar de Engel des Doods zijnen weg voor hem had bereid gelijk hij zeide, wetende dat daar zijne woorden vielen als droppelen op dorstende aarde. - En zóó was hij ook tot vrouw Harders gekomen, en toen hij gesproken had en het amen er aan toegedaan, was hij gelijk meestal van zijn overwinning zeker.
De vrouw tegenover hem was klein geworden, in zak en assche om hare zonden. Hij verliet haar, maar om spoedig weder te komen, en hij liet niet af haar tot zich te trekken naar hij zei; en dit trekken tot hem het was trekken tot de vrijmachtige genade, tot welke niemand uit zich zelven komen kan. Maar de Heer had, gelijk de dominee het uitdrukte, besloten haar tot zich te trekken, en ze zou het werktuig worden - o hij wist het! - waardoor ook haar man zou getrokken worden tot datzelfde vrijmachtig geschonken, eeuwige heil. - Het duizelde Geerte in het eerst: de leeraar had gezegd dat zij met haren man spreken moest en niet aflaten, dat zij de woorden die hij tot haar gesproken had brengen moest tot de ooren en het hart van haren man, en dat uit de wijze waarop zij dat deed eerst blijken zou of zij waarlijk eene dienstmaagd des Heeren Heeren was. - Vrouw Harders beproefde het; het ging nog onbeholpen en zij miste nog de kracht, maar die kracht zou immers in hare zwakheid worden volbracht. - Noemde Harders zich nog kortweg den man, niet geschikt om zich
| |
| |
met zulke dingen in te laten, zei hij dat hij er niet bij grootgebracht was, dat zijn leven voor dat alles te rusteloos was van aard, eindigde hij met wat zij ijver noemde aan de overspanning door hare droefheid toe te schrijven, - dit was het einde niet. Eerst begon hij zijn vrouw aan te hooren omdat het hem welkom was dat zij aan dien toestand van onverschilligheid, waarin zij tot nu toe verkeerd had, ten minste onder hare redeneeringen eenigszins was ontrukt; toen, al pratend, mocht het haar ten minste gelukken hem te overtuigen dat er althans veel goeds school in die nieuwe leer. - Weer kwam de dominee, maar nu op een dag waarop Harders t'huis was; zijn stem en zijn overreding en zijn kracht vermochten wel niet wat ze bij de zwakkere vrouw hadden gedaan, doch ze misten ook op hem hare uitwerking niet. Toen pleitte Geerte op hare liefde. Zij bad, smeekte, hield vol met zachten drang, altijd en altijd weer, Harders begon een nog gewilliger oor te leenen, en toen, eindelijk.... o heerlijk oogenblik waarin de genade ook hem aangreep!.... Bedenkingen waren niet meer te wederleggen: de forsche, krachtige man was gewonnen! Geerte dankte op hare knieën. - Maar toen ook toonde Harders zich den man uit één stuk, den man die altijd recht op zijn doel afging, die niets ten halve deed, en die niet talmen kon gelijk de stoom, met welken hij omging. - De rollen waren nu omgekeerd; Harders trad zelf als leeraar en onderrichter op en bakende den weg af, dien zij voortaan zouden volgen. - Laat de dooden hunne dooden begraven! riep hij uit als zijn vrouw om hun verlies treurde, - wij leven met de levenden naar den geest!
De dagen snelden voort; nog twee malen werd Harders en zijn vrouw een kind geboren: beide keeren was het een meisje, en de tijdstippen harer geboorten lagen eenige jaren uiteen. - Zou 't anders kunnen dan dat daar in die woning, waar de Heer had genomen maar de Heer ook weder had
| |
| |
gegeven, vóór alles Zijn naam wierde geloofd?.... En dat loven, wat kon 't anders zijn dan die kinderen opvoeden tot eer van Zijnen naam? - De kinderen ondervonden het al jong: die leer was hard en moeielijk te volgen was wat zij voorschreef; de oudste vooral bleek zich minder en minder aan die tucht te kunnen gewennen; de jongste scheen gedweeër en meer meegaande van aard. Margaretha, zoo heette de oudste, kon zoo klein als ze was hare oogjes reeds vestigen op andere kinderen uit de buurt die hadden wat zij ontbeerde, genoegens kenden die haar vreemd waren, mochten spelen met andere kinderen, wat zij niet mocht.... vader was het in de eerste plaats, had de kleine al begrepen, die haar dit alles onthield, want de blik der moeder was toch zóó streng niet. Aan moeders schoot kon zij nog staan vleien, en als deze iets weigerde was het toch altijd met een vriendelijker woord. Maar vader vreesde zij hoe jong ze nog was; de moeder merkte 't wel als 't kind daar aan haar schoot stond; moeder ontging ook die geest van wederstreven en tegenspreken niet; moeder zag nog meer, en dan kromp haar het hart soms ineen. Ze zou mooi worden die oudste: mooi.... en dan die geest voor de wereld, die geest der tegenspraak en der ijdelheid!.... Als de moederlijke trots een oogenblik aan het woord was geweest en vrouw Harders er vergeving voor gevraagd had - want trotschheid was immers zonde? - dan vloot een: Heer! bewaar haar rein! van hare lippen, want het schoon dezer wereld was immers menigmaal een vloek?....
En vrouw Harders had opgemerkt dat niemand reeds beter wist dat ze schoon was dan het kind zelve! Als ze van die buien had waarin ze ontevreden was, waarin ze in verzet kwam omdat ze niet had wat andere kinderen bezaten, dan wist haar kleine zusje Dora het al: het was een onfeilbaar middel om haar weer in haar humeur te brengen als zij haar zeide dat ze ook zonder mooie kleeren veel mooier was
| |
| |
dan die andere kinderen die zij zoo benijdde; dan keek Greta met een behaaglijk gevoel in het kleine verweerde spiegeltje en voor een oogenblik was het evenwicht in dat hartje weer hersteld. Maar slechts voor een oogenblik, want hoe Dora in haar naïeve wijsheid ook voort kon babbelen, op den duur kon zij Greta geen vrede doen hebben met haar lot. Ze morde en pruilde, ze kwam allengs in sterker verzet; dan daagde de vader op met zijn strafoefeningen, welke niet waren te ontgaan. 't Was liefde, die hem de roede deed opheffen, maar 't kind dacht dat hij haar niet liefhad, dat het zijn lust was haar te kwellen, en naast de vrees rees de wrok weldra in dat jonge hart. De kleine Greta kon met het voetje stampen, het mooie hoofdje in den nek werpen en driest en stout in het rond zien, totdat haar blik dien des vaders had ontmoet. Dan sloeg ze de oogjes neder, maar de wrok werd er slechts te grooter door. Die blik van Harders, gemaakt om de duisternis te doorboren, om gevaar te zien en het daardoor af te wenden, die blik die niettemin eens Geerte zoo had bekoord, hij scheen nu koud als ijs als men er mee in botsing kwam, ontzenuwend door de hardheid van die harde tucht die er uit sprak, en slechts gehoorzaamheid eischend door onderwerping. Dat alles kon Greta niet dulden omdat zij het niet kon weerstaan; het was een macht boven haar gesteld die het op het liefst wat zij bezat toelegde; bijna haatte zij hem die haar bezat en uitoefende, gelijk zij hem haatte die in haar oog de oorzaak en de schuld van dit alles was: den dominee. Den dominee, wien het niet genoeg scheen dat hij haar in de catechisatie of in de kerk uren lang verveelde, maar die nog zulk een invloed had in haar eigen huis! Want alles wat vader deed, wat moeder weigerde, het was volgens bevel of op aanhitsen van dien dominee - o, wat wist Greta zoo goed als dit?....
Dora had vader en moeder al tot elkander hooren zeggen dat Greta nu haast uitgeleerd was. - Uitgeleerd?.... dat
| |
| |
was geen kleinigheid! Dora had Greta al hooren reppen van hare hoop dat er nu toch eindelijk eene zoo gewenschte verandering zou aanbreken, en dat alle verandering welkom was. Den meesten zin had zij - hoe voornaam vond Dora die gedachte! - als haar ouders nu toch een vak voor haar zouden kiezen, in het modevak. Maar.... men zou immers daar den dominee wel over raadplegen, en die zou juist neen zeggen waar zij zoo graag ja had gehoord.
En als zij wat zij zoozeer wenschte, nu eens juist door de medewerking van dien dominee verkreeg?.... O, de dominee had wel geweten wat Harders en zijn vrouw zeggen wilden: het was een wereldsch vak. Maar híj kon er hunne dochter bezorgen. Madame Dupuy was niet alleen de eerste modiste uit de stad, maar zij was ook eene zíjner volgelingen. Madame Dupuy waakte gelijk niemand anders voor het zielenheil harer leerlingen. Als de meisjes aan het werk waren, ging zij de ateliers rond, en terwijl zij het toezicht op den arbeid hield, las zij stukken uit 's dominees preeken voor, of traktaatjes. Madame was een echt christelijke vrouw. Zij hield geen winkel, en de meisjes stonden er niet achter een toonbank, zoodat zij nooit met de wereld in aanraking kwamen. Was hun kind eenmaal bij Madame Dupuy, dan kon hij beter dan ergens anders toezicht op haar uitoefenen. Madame betreurde eigenlijk zelve de ijdelheid van haar vak, maar zij had toch een vak moeten kiezen, want een mensch moest door de wereld. Maar het was Madame gegeven zich rein te houden van de wereld. Als men eens geweten had hoe Madame die ijdelheid van het vak betreurend, der dames altijd eenvoudigheid aanbeval, en met welk een grievend harteleed zij een zeer opzichtig of uiterst laag kleedje coupeerde, en hoe zij dan met inzicht duur was, om de dames af te schrikken! Maar helaas! zij schrikte de dames niet af. - En een bloem of een strikje, hoe fabelachtig duur waren ze bij Madame! - om dezelfde reden. - De
| |
| |
booze wereld zei dat Madame dan met den dominee in haar kantoortje zat uit te rekenen - natuurlijk als het niet al te druk was en het geen nadeel gaf haar tijd aan den dominee op te offeren - met hoeveel malen dubbel krijt zij wel schrijven zou, om de dames zoo iets te verleeren.
Maar die booze wereld noemen wij niet in éénen adem met den dominee. - Bij hem en bij het gezin van Harders blijvend, vermelden wij dat Greta na deze lofrede van den leeraar naar beneden geroepen werd, en dat voor het eerst een bijna dankbare blik op den dominee viel toen zij hoorde wat over haar besloten was. De dominee gaf de toezegging dat hij de zaak verder in orde zou maken: nog kon zij het haast niet gelooven: welk een onverwachte verbetering in haar lot!
Doch alle beginselen zijn moeielijk, dit ondervond ook Greta. - Toen zij aan Madame's deur aangescheld had - natuurlijk aan de kleine die toegang gaf tot de ateliers, streng afgescheiden van het woonhuis, want Madame's bovenkamers waren verhuurd aan een heer - toen zij aan Madame's deur aangescheld had, zeiden wij, zoo opgewekt en blij te moede, toen Madame haar met een toespraak binnengeleid en voorgesteld had, moest ze, zoodra Madame het atelier weer verlaten had, heel wat verduren. De meisjes staken de hoofden bij elkaar, ze lachten en fluisterden onder elkander: die stijve kleeding, die Greta reeds zooveel ergernis had gegeven, maakte haar nu in het oog van die meisjes tot een voorwerp van spot! - Waar haal je die turftrappers van daan? klonk het al spoedig terwijl er eene op hare plompe schoenen wees, waar toch zulk een fijn voetje in stak, - en wat is dat voor een model van een lijf van het jaar nul?.... Zit je dat niet te nauw?.... dat patroon moest je mij óók eens geven!.... De tranen sprongen de arme Greta bijna in de oogen zonder dat zij de eerste oogenblikken nog iets antwoorden kon. - Maar gelukkig! Ze
| |
| |
behield niettemin haar ambitie en liefde voor het vak, ze bezat gelijk spoedig bleek een zekere aangeboren handigheid, en ze kreeg ook weldra hare gevatheid weder. Het duurde niet lang of de meisjes keken niet meer naar die leelijke kleeding; vlugheid en handigheid werden reeds naar waarde geschat, en Greta's plaats onder haar medeleerlingen was veroverd. Haar handigheid kwam haar ook nog in een ander opzicht te stade: zij maakte hare verhouding draaglijk tegenover juffrouw Line. Juffrouw Line.... na Madame had deze het hoogste gezag in handen. Zij was Madames helpster in alles; zij was Madame zelve als deze eens een enkelen keer afwezig was; zij was de schrik en de hulpe tevens van de meisjes: als iemand iets van Madame gedaan wilde krijgen en zij had juffrouw Line maar op hare hand, dan was het haar al toegestaan. Maar wee het meisje waar juffrouw Line iets tegen had! - En dit had juffrouw Line van het eerste oogenblik af al getoond: Greta Harders had niet op veel inschikkelijkheid van hare zijde te rekenen. 't Was natuurlijk, dachten de meisjes, natuurlijk in spijt van Greta's onbeholpen kleeding; want het was haar allen bekend dat de misdeelde juffrouw Line een bijzonderen afkeer had van ieder meisje dat er goed uitzag.
|
|