minachtend aanzien. En dan al die deftige heeren over zich, die het heele verhaal van zijn tocht door het huis weer van hem zouden vragen.
's Nachts sliep hij zeer onrustig; hij droomde van inbrekers, die de tuchtschool in brand wilden steken; schreeuwend werd hij wakker.
Toen hij in de rechtzaal verscheen, sloeg hij de oogen neer; door zijn wimpers zag hij recht voor zich heeren in wijde toga's, zeker de rechters.
Eén begon op eentonigen toon voor te lezen, waarvan de beklaagde beschuldigd werd; Wim luisterde niet, kón niet luisteren.
Daarna kwamen de getuigen, de mijnheer uit de Meer, het dienstmeisje, oom Van Bergen, de rechercheur, Wim's baas, ja wie niet al. Op de tafel voor den president lag een mes, zijn zakmes.
Wim dacht een berg leelijks van zich te hooren, als nimmer te voren, hij verwachtte uitgemaakt te worden voor een der gevaarlijkste straatjongens van de groote stad. Voor een boefje!
Maar het liep heel anders. Er kwam bijna geen ernstig woord van beschuldiging uit den mond der getuigen; vooral oom Van Bergen, de strenge, driftige man, vertelde zooveel goeds van hem, dat Wim even durfde opkijken, om hem een blik vol dankbaarheid toe te werpen.
Niettemin, het feit was gepleegd en het slot was dan ook, dat de rechtbank hem veroordeelde tot opzending naar de Tuchtschool voor den tijd van zes maanden.
‘Jongen,’ zoo sprak de eerwaardige president, ‘jongen, je hebt zwaar misdaan en je moet ernstig gestraft worden. Je hebt schande en verdriet over het huis van je pleegvader gebracht, je bent bijna een dief geworden, een dief versta je dat? Ondanks alle goede lessen, wou je uit speelzucht je vergrijpen aan eens anders goed. Je toekomst heb je ernstig in gevaar gebracht. Hoor je me, jongen?’